header Gjallar, Noormannen in de Lage Landen

   DEENSE WARLORDS

HRÓDULFR (RODULF)

De bronnen zijn wat hem betreft onverdeeld negatief, terwijl de meningen over de andere leden van de Haraldr-clan uiteen lopen. Hij heeft in alle drie de Frankische deelrijken en bovendien overzee geplunderd. Je kunt hem echter niet van ontrouw betichten, hij is immers - voor zover we kunnen nagaan - nooit een bondgenootschap aangegaan met een Frankische heerser. Nietemin was hij berucht. Adam van Bremen noemde hem aan het einde van de elfde eeuw nog als één van de vijf meest belangrijke tirannen die de Frankische kusten teisterden.


Wellicht komt Hróðulfr al in 852 in de bronnen voor, dan verschijnt er een Rodolph die in de buurt van Waterford in Ierland neerstrijkt. De Ieren onder leiding van Cearbhall (Carroll) bieden tegenstand en weten de Scandinavische indringers te verslaan. Maar deze kunnen zich toch aan de kust handhaven. In 856 verschijnt de Noorse koningszoon Óláfr Guðröðarson (Olaf de Witte, de Ieren noemden hem Amhlaeibh), die zich aan het hoofd weet te plaatsen van alle Ierse vikingen. Wellicht is toen Hróðulfr uit Ierland vertrokken (1). Ook de Annalen van Xanten (2) melden dat Hróðulfr overzee geplunderd heeft. Deze bron spreekt letterlijk van transmarinas regiones en dat kan dus heel goed op Ierland slaan.
Als in 863 piraten raids uitvoeren in het stroomgebied van de Rijn wordt niet Hróðulfr, maar een zekere Kálbi (Calbi), een verder onbekende aanvoerder, genoemd (3). Deze wordt tijdens een gevecht bij Neuss tegen een Saksisch contingent onder leiding van Lotharius gedood. Het is daarom onwaarschijnlijk dat Hróðulfr als viking bij deze raids betrokken is. Voorts lijkt het niet waarschijnlijk dat de Frankische fidelis Hrœrekr zich met Hróðulfr zou engageren, zoals later zou blijken (4), als deze laatste een vijand van Lotharius zou zijn geweest. De koning betaalt Hróðulfr in 864 een som gelds, door Hincmar locarium (huur voor bewezen diensten) genoemd (5). Mogelijk moeten we Hincmars woorden letterlijk nemen en slaan de 'bewezen diensten' op de hulp van Hróðulfr aan Lotharius bij de aanvallen van Kálbi en zijn mannen bij Neuss in 863 (6). Maar voor een éénmalige dienstverlening was de beloning - vier denarii voor iedere hofstede in het rijk van Lotharius - wel wat hoog. Misschien hebben we daarom te maken met een betaling voor meer reguliere diensten. De vraag dringt zich dan op of Hróðulfr dan, net als Hrœrekr, beleend is geweest met goederen in het rijk van Lotharius. Volgens Gosses (in navolging van Jaekel) zou Hróðulfr beleend kunnen zijn geweest met Walcheren, omdat zijn vader dat ook was (7). Hij zou inderdaad een zoon van Haraldr 'junior' geweest kunnen zijn. Coupland (8) suggereert dat Hróðulfr een soort leen in Frisia moet hebben gehad, omdat hij samen met Hrœrekr in 872 twee maal naar het hof van Karel de Kale ging. De besprekingen met Karel lijken er echter meer op gericht geweest te zijn om een leen te verkrijgen, hetgeen niet gebeurd is (9). Al in 870 heeft Karel besprekingen met de rijksgroten in Lotharingen gevoerd, waaronder Hrœrekr (10). Daarbij wordt Hróðulfr niet genoemd. Hróðulfr kan een leen op Walcheren hebben gehad, want hij kan zich heel goed in de Scheldemonding hebben opgehouden. Het is twijfelachtig of in 870 het Zeeuwse kustgebied - nu Karels deel - ook tot het gebied van Hrœrekr gerekend mag worden gezien de reeks van aanvallen op Vlaanderen en omgeving tussen 850 en 864 door de 'Scheldevikingen'. Hrœrekr voert twee besprekingen met Karel de Kale in 872 in gezelschap van zijn neef Hróðulfr. Onderwerp van bespreking kan het Zeeuwse kustgebied geweest zijn. Juist in dit gebied kon Karel wel een sterke man gebruiken.
Hróðulfr wordt voor het laatst genoemd als hij in 873 omkomt bij een aanval op Oostergo in de tegenwoordige provincie Friesland. De al ter sprake gekomen besprekingen met Karel de Kale, het jaar daarvoor, waren op niets uitgelopen. Karel stuurt Hróðulfr met lege handen weg, omdat hij 'verraderlijke plannen had gesmeed en zijn eisen te hoog stelde'. Bovendien brengt Karel zijn mannen in staat van paraatheid, omdat hij de Deen niet vertrouwt (11). Er rest Hróðulfr weinig anders dan het piratenbestaan en zo belandt hij in Oostergo in de huidige provincie Friesland waar hij zijn einde vindt. Een kroniekschrijver geeft een uitgebreid verslag van de gebeurtenis waarbij Hróðulfr omkomt (12). 'In de maand juni kwam Hróðulfr, een Noorman van koninklijke huize, die het rijk van Karel herhaaldelijk door plundering en brandstichting had verwoest, met een vloot in het rijk van koning Lodewijk, in het graafschap van Albdag. Hij zond boden en eiste van de bewoners dat ze hem een schatting moesten betalen. Maar de bewoners antwoordden dat zij aan niemand schatplichtig waren behalve aan koning Lodewijk de Duitser en zijn zonen en dat zij in geen geval de Noorman in dit opzicht ter wille konden zijn. Daarop werd Hróðulfr zeer kwaad, en zwoer hen dat hij hun overmoed zou straffen, door alle mannen te doden, alle vrouwen en kinderen als slaven weg te voeren en hun bezittingen buit te maken. Maar de hemel liet spoedig de straf op deze bedreigingen volgen. De Deen trok onmiddellijk hun land binnen en begon een oorlog tegen hen. Zij nu, God aanroepende, die hen reeds vaker uit de handen der vijanden had verlost, gingen de verwoede vijand met wapenen te lijf, en in het daarop volgende gevecht was Hróðulfr de eerste die viel. Met hem sneuvelden 800 mannen. De anderen, die niet meer naar hun schepen konden vluchten, brachten zich binnen de muren van een gebouw in veiligheid. De Friezen, die hen hier belegerden, beraadslaagden onderling, wat zij tegen de vijanden moesten doen en toen verschillende meningen daarover te berde waren gebracht, nam een Noorman, die lang tevoren tot het christendom was bekeerd en te midden van deze Friezen had geleefd, en bovendien in dit gevecht hun aanvoerder was, aldus het woord: 'O, goede strijdgenoten, het is voldoende dat wij tot nu toe gestreden hebben, want dat wij met zo'n gering aantal toch de overwinning hebben behaald op de veel talrijker vijand, is niet toe te schrijven aan onze krachten, maar aan de genade van God. U weet immers ook, dat wij geweldig moe zijn en velen van ons zwaar gewond. Degenen echter, die zich hier binnen schuilhouden, zijn in een wanhopige toestand. Wanneer wij tegen hen zouden beginnen te vechten, zouden wij hen niet overweldigen zonder veel bloedvergieten; en mochten zij sterker blijken te zijn - wisselvallig toch is de uitslag van de strijd - dan zouden zij wellicht, na ons overwonnen te hebben, veilig wegtrekken om opnieuw schade aan te richten. Daarom schijnt het mij verstandiger, dat wij gijzelaars van hen aannemen en aan enkelen die niet gewond zijn toestaan naar hun schepen te gaan. Wij houden ondertussen de gijzelaars zolang vast, tot zij al het geld, dat zij in hun schepen hebben, zullen hebben uitgeleverd. Bovendien moeten zij eerst een eed zweren, nooit meer in het rijk van koning Lodewijk terug te komen.' Deze raad werd door allen aanvaard en, nadat gijzelaars gesteld waren, werd aan enkelen toegestaan naar de schepen terug te keren. Zij zonden een buitengewoon grote hoeveelheid geld daarvandaan en kregen daarvoor de gijzelaars terug, nadat zij echter eerst, zoals ik zei, de eed hadden afgelegd, nooit meer in het rijk van koning Lodewijk terug te keren. En vervolgens gingen zij in grote verwarring en met veel schade, bovendien nog zonder aanvoerder, uit het gebied van de Friezen weg.'
De annalist van de Annales Xantenses geeft dezelfde gebeurtenis weer, maar is korter van stof. Bij dit bericht wordt en passant vermeld dat Hróðulfr, die 'geleefd heeft als een hond', gedoopt is (13). De aanval op Frisia wordt drie jaar na het verdrag van Meerssen ondernomen, waarbij dit gebied onder heerschappij van Lodewijk de Duitser komt. Als de Friezen weigeren Hróðulfr een schatting te betalen, omdat ze 'niemand behalve koning Lodewijk schatplichtig zijn' dan lijkt het erop alsof Hróðulfr een greep naar de macht heeft gedaan.


Vikingaanval op een Nederlandse stad volgens Springer Negentiende-eeuwse litho naar C. Springer, 'De brand en vernieling eener Nederlandsche rivierstad door de Noormannen'. Uit: J. van Lennep, De geschiedenis des Vaderlands in schetsen en afbeeldingen. Amsterdam 1855. Plaat VII

Noten
(1) Annals of the Four Masters 851.15: zie O'Donovan (1851); Annals of Ulster 853.2: zie Hennessy (1887).
(2) AX 873, Annales Xantenses: zie Rau, (1958b), 368.
(3) AX 864, 354.
(4) AB 872, Annales Bertiniani: zie Rau, (1958a) 222-226.
(5) AB 864, 128.
(6) Het is minder waarschijnlijk dat Hincmar de 'bewezen diensten' cynisch bedoeld heeft, en dan moeten we onder locarium schatting, om toekomstige plunderingen te voorkomen, verstaan. Zo wordt ook de schatting die in 861 aan de Seinevikingen wordt betaald locarium genoemd (AB 861). Doch de annalist voor dat jaar hoeft niet Hincmar te zijn geweest. Als Hróðulfr in 873 in Oostergo een schatting eist wordt dit tributum genoemd (AF 873, 90).
(7) Gosses (1946), 136-137.
(8) Coupland (1998), 102.
(9) AB 872, 224.
(10) AB 870, 206.
(11) AB 872, 226.
(12) AF 873, Annales Fuldenses: zie Rau, (1960) 90-92.
13) AX 873, 368.


Referenties
Coupland, S., 'From poachers to gamekeepers: Scandinavian warlords and Carolingian kings', Early Medieval Europe 7 (1), (1998), 85-114
Gosses, I.H., 'Deensche heerschappijen in Friesland gedurende den Noormannentijd', Gosses, F. en Niermeyer, J.F. (red.) Verspreide Geschriften (Groningen/Batavia 1946), 130-151
Hennessy, W.H. (ed.), Annala Uladh. Annals of Ulster I-II (Dublin 1887-1893)
O'Donovan, J. (ed.), Annala Rioghachta Eireann. Annals of the Kingdom of Ireland by the Four Masters I-VII (Dublin 1851)
Rau, R. 1958a, Annales Bertiniani, Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II (1958), 11-287
Rau, R. 1958b, Annales Xantenses, Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte, II (1958), 339-371
Rau, R. 1960, Annales Fuldenses, Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte III (1960), 19-177


Dokkum in Oostergo, de mogelijke plaats waar Hróðulfr
in 873 aan zijn einde kwam.

Terug naar overzicht Deense warlords
Terug naar Ragnarr
Verder naar Guðröðr Haraldsson
Startpagina