header Gjallar, Noormannen in de Lage Landen

   WALCHEREN: DEENSE KAPERS OP DE KUST

In de negende eeuw werden de kusten van de Noordzee geteisterd door Deense piraten. Hoewel middeleeuwse kroniekschrijvers begrijpelijkerwijs meer interesse toonden in hun doelen dan in de herkomst van deze plunderaars is er over dat laatste wel iets te zeggen. Want als we de verschillende raids in het Noordzeegebied in de periode tussen 834 en 864 - de periode van de grootste transmariene piratenactiviteit - in kaart brengen dan valt de centrale positie van Walcheren direct op. Is het mogelijk dat zich in de negende eeuw gedurende enige decennia een Deens piratennest op Walcheren heeft kunnen handhaven?


Vanaf de jaren dertig van de negende eeuw werden de kusten rond de Noordzee regelmatig onveilig gemaakt door Scandinavische, met name Deense, vikingen. Wilden ze de Noordzee oversteken naar Engeland dan zullen ze naar de meest gunstige plaats voor een overtocht gezocht hebben, de ongeschiktheid van hun langschepen bij hoge zeegang in aanmerking nemende. Daarbij moeten ze zoveel mogelijk de binnenwateren, zoals het Almere en de Zeeuwse wateren benut hebben. Maar zuidelijker dan de Scheldedelta konden de piraten via de binnenwateren niet komen. Hier moest de oversteek naar Engeland gewaagd worden. Bovendien moesten ze hier ook foerageren en een gunstige wind afwachten. Op een eiland in de Scheldemonding lag een handelsnederzetting, die door intensieve handelscontacten met Engeland voor hen de bekendste en meest aangewezen landings- en pleisterplaats was. De hier aanwezige nederzetting werd door Alcuin in zijn levensbeschrijving van Willibrord genoemd als de villa Walichrum (1). In latere bronnen werd de plaats veelal aangeduid als Walacria, waarvan de naam Walcheren afgeleid is. De plaats dankte haar bestaan voornamelijk aan de handel. De lokatie aan een beschutte kreek nabij de monding van de Schelde maakte de nederzetting welhaast een ideale plaats voor overzeese handel.
Het eiland, waaronder naar we mogen aannemen de handelsplaats zelf, was een kroondomein (2). Behalve voor de revenuen, die belastingen op de handel zal hebben opgebracht, was de nederzetting voor de Frankische koningen vooral van militair belang door de strategische ligging aan de monding van de Schelde. Hier had Lodewijk de Vrome (814-840) een seditio, een versterking, doen oprichten, waar we een militaire bevelhebber tegenkomen (3). De handelsnederzetting is dus tevens te beschouwen als een garnizoensplaats. Ook verbleven er veel optimates imperatoris, edelen in dienst van de keizer. We moeten daarbij eerder denken aan plaatselijke edelen dan aan een keizerlijk gevolg.
Vanaf 835 worden er regelmatig vikingraids op de Engelse kusten gemeld (4). Walcheren moet rond die tijd een belangrijke rol zijn gaan spelen als steunpunt voor Deense piraten en kon tevens als uitvalsbasis dienen voor aanvallen op de Friese kustlanden. Want deze werden vanaf 834 praktisch jaarlijks door plunderingen geteisterd. Hun aanwezigheid op het eiland is voor de eerste jaren slechts indirect af te leiden, want een directe getuigenis van hun verblijf hebben we niet. Een actie van Lodewijk de Vrome - hij wilde een militaire versterking op Walacria realiseren - wijst op de plaatselijke aanwezigheid van piraten. Al in 834 reorganiseerde hij de door zijn vader Karel de Grote opgezette kustverdediging en het jaar daarop nam hij aanvullende defensieve maatregelen (5). Maar dat alles had weinig succes, de plunderingen gingen door.
En dan wordt Walacria overrompeld, juist de plaats waar de Frankische militaire bezetting aanzienlijk en waarschijnlijk de grootste in de Friese en Vlaamse kustlanden was. Het moet voor de aanvallers dan ook van groot belang geweest zijn dat dit voor hun essentiële steunpunt heroverd werd. In de zomer van 837 kregen Deense piraten het eiland na deze raid in handen (6). Lodewijk de Vrome stelde direct een reis naar zijn opstandige zoon Lotharius I (840-855) in Italië uit en haastte zich naar zijn palts in Nijmegen om maatregelen te nemen (7). Blijkbaar was deze gebeurtenis zo belangrijk dat de keizer daarvoor zijn plannen wijzigde om zich persoonlijk met de zaak te gaan bemoeien. Hij had eerder dat jaar de kustverdediging nog op orde gebracht. De genomen maatregelen logen er niet om en wijzen erop dat de verdediging van het eiland beschouwd werd als meer dan een lokale aangelegenheid. Er was een garnizoen of versterkte wachtpost ingericht en Eggihard, de graaf van Walacria en mogelijk tevens de meier van het kroondomein, werd gesteund door een dux, een militair bevelhebber. Dat was de aan Lodewijk getrouwe Deense aanvoerder Hemmingr (8). Alle maatregelen werden op het eiland geconcentreerd, terecht verwachtte men juist daar een aanval. Maar de organisatie van de verdediging bleek nog niet voltooid, want er was sprake van een onvoorbereide verdediging. Eggihard, Hemmingr en andere edelen kwamen bij deze aanval om het leven.

strand bij Domburg
Walcheren bij Domburg, waar eens de handelsplaats Walacria was


Deze tekst is een verkorte weergave van een artikel met dezelfde titel in Nehalennia 151 (2006), 2-24.

Noordzee


Waarom waren de Franken niet in staat het eiland te verdedigen? Het antwoord zou kunnen liggen in de onwil van de plaatselijke bevolking om de Frankische heersers te steunen. Als het over Walcheren gaat, lijken de christelijke auteurs het eens te zijn over de heidense neigingen van de 'barbaren van de kuststreek'. De handelsplaats was en bleef sterk verweven met de heidense Noordzeecultuur. De plaats moet een slechte reputatie hebben gehad. Ondanks de gunstige ligging meden peregrini uit Engeland de plaats en reisden liever over Quentovic naar het continent. De kooplieden annex vrachtvaarders, al of niet permanent woonachtig in de handelsplaats, zullen voornamelijk van Friese afkomst geweest zijn. We kunnen hier, net als in veel andere plaatsen in Noordwest-Europa een Friese handelskolonie vermoeden. Daarnaast moeten Engelse betrekkingen hun stempel hebben gedrukt op een niet te verwaarlozen Angelsaksisch element in de gemeenschap. Een dergelijke bevolking zal eerder geneigd zijn geweest om Deense avonturiers - heidense broeders en partners in de mariene handel - gastvrijheid te verlenen.

Een belangrijke aanwijzing voor de permanente vestiging van Denen op Walcheren vormt de aanwezigheid van Arabische dirhems. De meeste Arabische munten zullen zijn verspreid door Noormannen die zich met medeneming van hun zilver in Frisia hadden gevestigd, zoals door Besteman (9) aannemelijk is gemaakt.
Nadat ze het eiland in 837 geplunderd hadden, stootten de piraten door naar Dorestad. Maar ze trokken zich terug nadat ze vernamen dat Lodewijk de Vrome met een leger naar het castrum Nijmegen was gesneld. Ze zullen zich op Walcheren, onbereikbaar voor de Frankische legermacht, hebben teruggetrokken. De keizer, ervan doordrongen dat zijn leger vanaf de landzijde niets kon uitrichten, gaf daarom opdracht een vloot op orde te brengen. Hij besefte dat hij niets kon uitrichten zonder de schepen en de maritieme bekwaamheden van de plaatselijke Friese kooplieden, die de beschikking hadden over een eigen vloot. En juist dezen hadden het laten afweten. Mocht er al sprake geweest zijn van enig Frankisch militair overwicht, dan heeft dat in ieder geval niet lang geduurd en is Walcheren spoedig weer in handen van Deense vrijbuiters gevallen. Want in 841 blijken ze op het eiland aanwezig te zijn. Althans in dat jaar droeg Lotharius I 'Walacria en aangrenzende gebieden', waarschijnlijk Zeeland Bewesterschelde, aan de Deense prins Haraldr 'junior' over. We moeten aannemen dat deze het gebied dan al bezet had en dat de feitelijke situatie gelegaliseerd werd (10). Het kustgebied bezuiden de Maas was krachtens de Verdeling van Worms in 839 formeel in handen van Karel de Kale (840-877) gevallen. Door zijn verbond met de Denen had Lotharius het gebied feitelijk geüsurpeerd. Hij kreeg het dan ook met het Verdrag van Verdun in 843 - dergelijke verdragen waren veelal een bevestiging van de militaire status quo van het moment - formeel in handen (11). Niet voor niets wond Prudentius zich bijzonder op over de overdracht van Walacria aan een 'duivelsaanbidder'. 'Als dank voor zijn verdienste', sneerde hij. Deze verdienste bestond volgens de verbolgen kroniekschrijver uit het plunderen van Friese kuststreken ten bate van Lotharius en ten nadele van Lodewijk de Vrome. Het was volgens Prudentius dus Haraldr 'junior' die, samen met Lotharius, verantwoordelijk was geweest voor de aanval op Walcheren in 837. Dat zou heel goed kunnen, want Lodewijk de Vrome had eerder toenadering gezocht tot de Deense koning Hárekr Guðröðarson (voor 827-854), de aartsvijand van de uit Denemarken verdreven clan van Haraldr 'junior'. De betrekkingen van beide koningen hadden de leden van deze clan in de armen van Lotharius gedreven, nu deze laatste in conflict was gekomen met zijn vader. Lotharius hoopte door de overdracht van koningsgoederen Haraldr 'junior' en zijn broer Hrœrekr, als medestanders in de strijd tegen zijn vader en later tegen zijn broers, verder aan zich te verplichten. Haraldr en Hrœrekr hadden al eerder de vicus Dorestad, strategisch in het rivierengebied gelegen, in handen gekregen (12). Prudentius was wel selectief in zijn commentaar, want over de overdracht van de cella Torhout bij Brugge door Karel de Kale aan de Deen Ragnarr repte hij met geen woord (13). Dat die overdracht in dezelfde periode plaatsvond zal wel geen toeval geweest zijn, ook Karel zocht in het waterrijke kustgebied blijkbaar militaire steun bij Deense warlords.

In de monding van de Schelde gelegen, was de handelsplaats een ideale uitvalsbasis voor aanvallen op het rijk van Karel de Kale. Terwijl de Friese kusten gevrijwaard bleven van plunderingen verlegden de piraten hun aanvallen naar West-Francië en Engeland (14). De kroniekschrijver Nithard suggereerde hierbij machinaties van Lotharius (15). Daarnaast lijkt de vorst met de bezetting van Walcheren de komst van vrije vikingen naar het Zeeuwse kustgebied te hebben willen pareren. Want hoewel het eiland in 837 was leeggeplunderd, zal het als springplank naar Engeland in trek zijn gebleven en moet als pleister- en foerageringsplaats een belangrijke rol hebben gespeeld.
Terwijl in de decennia na de komst van de Denen veel plundertochten in het Scheldegebied werden ondernomen, is er uit diezelfde periode geen enkele melding van een aanval op het Zeeuwse kustgebied bekend. Dat gegeven vormt een aanwijzing dat de piraten die het Scheldegebied onveilig maakten zich juist in de Scheldemonding ophielden. Het is bekend dat ze langdurig posities innamen op eilanden in de mondingen van rivieren als de Theems en de Loire. Dan is het niet onlogisch dat ze dat ook op Walcheren, in de monding van de Schelde, deden. Door de centrale plaats tussen de verschillende aanvalsdoelen in het Noordzeegebied is het Zeeuwse eiland de meest waarschijnlijke kandidaat voor hun uitvalsbasis. Met name uit de Angelsaksische bronnen kunnen we ons een beeld vormen van hun transmariene bewegingen. Tussen 835 en 850 werden verschillende landingen van de 'heidenen' op de Engelse kusten gemeld, het zwaartepunt lag in de Theemsmonding (16).


Walcheren zou dus kunnen worden opgevat als een piratennest, een vergaarplaats van ongebonden vikingen. Hier hadden ze een haven voor hun vloot en een door Lodewijk de Vrome opgerichte seditio, mogelijk een versterking. Het is dan ook de vraag in hoeverre Lotharius na de dood van Haraldr 'junior' in 844 het Zeeuwse gebied onder controle had. Na de dood van de Deen konden zijn mannen zich gemakkelijk in het betwiste en ontoegankelijke Zeeuwse kustgebied hebben gehandhaafd en Hrœrekr, de verdreven broer van Haraldr, hebben bijgestaan bij diens aanvallen op de Friese kusten. Want Haraldr en Hrœrekr waren in ongenade gevallen bij Lotharius, waarschijnlijk nadat de koning tot een vergelijk was gekomen met zijn broers Lodewijk de Duitser en Karel de Kale. De Karolingische vorsten hadden vrede met elkaar gesloten en de Deense bondgenoten van Lotharius vormden nu op hun strategische posities in de riviermondingen eerder een bedreiging dan een steun voor de vorst. Haraldr 'junior' kwam om, maar Hrœrekr wist aan Lotharius te ontsnappen en naar Saksen te ontkomen. Hij verzamelde een vloot en viel de Friese kusten van Lotharius aan. Hoewel hij heel goed medestanders in het Nedersaksische kustgebied kan hebben gerekruteerd, lijkt de basis voor zijn aanvallen meer zuidelijk te liggen. Want het zwaartepunt van de plunderingen lag bij Dorestad en de Betuwe. Dan was het piratennest Walcheren, zoals gezegd, de meest voor de hand liggende plaats voor zo'n basis. Door zijn acties wist Hrœrekr zijn oorspronkelijke positie als plaatselijke heerser bij Lotharius af te dwingen. De vorst en zijn vazal kwamen in 850 tot een vergelijk en de Deen vestigde zich in Dorestad. Hoewel Lotharius de verdediging van West-Frisia - waaronder ook het Zeeuwse kustgebied kan worden gerekend - aan Hrœrekr had toevertrouwd, lijkt er in de situatie in Zeeland geen verandering te zijn gekomen. Vermoedelijk handhaafden zich op Walcheren piratae Danorum, Deense piraten, zoals de auteur van de Gentse Miracula sancti Bavonis ze noemde (17). Hrœrekr kon en wilde zich ook niet om dit eiland bekommeren. Een deel van zijn mannen zal, belust op avontuur, geen zin hebben gehad om als grafelijke dienaren bij hun aanvoerder te blijven. Ook zij kunnen heel goed op Walcheren terecht zijn gekomen. We zien vanaf 850 de plunderingen in het Scheldegebied sterk in frequentie toenemen. Door hun oude banden met Hrœrekr bleef Frisia hiervan goeddeels gevrijwaard. Nadat hij in 857 zijn Friese post had verlaten om zich tijdelijk nabij de Deense grens te vestigen, maakten ze echter van diens afwezigheid gebruik om Dorestad te bestormen en de Betuwe en andere naburige gebieden te verwoesten (18). Een deel van de mannen van Hrœrekr was naar Engeland overgestoken, waar we hen tegenkomen in het gebied van de Theemsmonding (19). Anders dan bij de tochten naar Engeland in de jaren 30 en 40 kennen we nu wel de namen van de aanvoerders. Het zijn Hálfdanr, Ívarr en Ubbi 'de Fries'. Met een 'heidens leger van Denen en Friezen' werden winterkampen op de eilanden Thanet en Sheppey bij de Theemsmonding ingericht (20).

Nadat Guðröðr, een neef van Hrœrekr in 852 door plaatselijke edelen uit Oost-Frisia was verdreven, week hij vermoedelijk enige tijd met Hróðulfr of Hrólfr (21) naar Walcheren uit. Guðröðr en Hróðulfr waren neven van Hrœrekr, die over West-Frisia heerste. Er was tussen hen een goede onderlinge verstandhouding en ze deden dan ook geen aanvallen op het gebied van hun neef Hrœrekr.
Lang zal Guðröðr niet in de Scheldedelta gebleven zijn, want hij verlegde al snel zijn werkterrein naar het Seinegebied. Hier was Ásgeirr actief geweest, die vermoedelijk eveneens van Walcheren afkomstig was. Hij had in 850 in Vlaanderen en het jaar daarop waarschijnlijk in Frisia en de Betuwe geplunderd (22). Mogelijk onder invloed van Hrœrekr verlegde hij zijn werkterrein weer naar het zuiden, eerst naar Vlaanderen, waar hij de Sint-Baafsabdij te Gent in de as legde (23). Vervolgens is Ásgeirr naar het Seinegebied vertrokken waar hij een basiskamp op een eiland in de Seine bouwde om zo de toegang tot de rivier onder controle te houden (24).
Op datzelfde eiland richtte Guðröðr later dat jaar zijn kamp in. Blijkbaar waren er korte lijnen tussen de verschillende aanvoerders met een Walcherse achtergrond. Het kamp van Guðröðr werd belegerd door contingenten van Karel de Kale en Lotharius. Dit gezamenlijke optreden van beide vorsten onderstreept hun gemeenschappelijke belang, namelijk de bestrijding van de in beide deelrijken operende bende, de uit de Scheldemonding afkomstige Scaldingi. De belegering werd een mislukking. Wel meende Karel nog een slimme zet te kunnen doen door buiten Lotharius om onderhandelingen met Guðröðr te beginnen. Hij bood de Deen land aan, naar we mogen aannemen het Zeeuwse kustgebied, in ruil voor zijn trouw (25). Het zou Karel weer enige grip hebben verschaft op het hem ontnomen gebied. Maar Guðröðr bedankte voor de eer en richtte zijn pijlen weer op Oost-Frisia, het verloren gebied van zijn vader. Volgens Dudo zou Hrollaugr het aanbod van de West-Frankische koning Karel de Eenvoudige om hem een gebied in Vlaanderen over te dragen, hebben afgeslagen (26). Wellicht kunnen we hierin een reminiscentie aan het door Guðröðr geweigerde aanbod herkennen, door Dudo in een compilatie van hem bekende gegevens verwerkt.


Nadat graaf Boudewijn I de toorn van Karel de Kale over zich had afgeroepen door in 862 diens dochter Judith te schaken, vluchtte de opstandige vazal naar het rijk van Lotharius. Zowel de paus als bisschop Hincmar van Reims gingen ervan uit dat Boudewijn naar de Noormannen zou uitwijken. Blijkbaar waren deze kerkvorsten op de hoogte van ons onbekende achtergronden van Boudewijn. Ten tijde van zijn vlucht beheersten de Denen het hele kust- en rivierengebied. Vooral Hrœrekr was hier prominent aanwezig, maar het is niet erg waarschijnlijk dat Boudewijn aansluiting bij hem zou hebben gezocht. Want Hrœrekr had zich inmiddels ontpopt als een getrouwe van Lotharius en zou na diens dood een verbond sluiten met Karel de Kale. Het ligt meer voor de hand dat Boudewijn naar Zeeland was gevlucht, gebied dat formeel onder militaire heerschappij van Hrœrekr viel en behoorde tot het bisdom Utrecht. Hincmar richtte dan ook brieven aan zowel Hrœrekr als de Utrechtse bisschop, waarin hij waarschuwde voor Boudewijn. Hij maande Hrœrekr zich niet met de geëxcommuniceerde graaf in te laten (27). Maar veel zin had dat niet, want de autoriteiten hadden in de Zeeuwse 'vrijstaat' weinig in te brengen. Hier waren Boudewijn en Judith betrekkelijk veilig voor Frankische heersers. De oude betrekkingen tussen Walacria en Engeland kunnen een belangrijke rol hebben gespeeld in hun keuze voor deze uitwijkplaats. Judith had als weduwe van twee koningen van Wessex nauwe banden met Engeland. Zij werd, nadat ze voor de tweede keer weduwe was geworden, door haar vader Karel de Kale naar West-Francië teruggehaald. Bij haar terugkomst werd zij in hechtenis genomen. Men verwachtte blijkbaar een of andere actie, misschien uit Engeland. Die bleef niet uit toen Boudewijn kort daarop Judith schaakte, hetgeen mogelijke Engelse contacten van Boudewijn doet vermoeden. De angst van de paus en Hincmar lag niet zozeer in het feit dat Boudewijn naar de Noormannen zou vluchten, als wel dat hij zich bij hen zou aansluiten (28). Een verbond tussen Boudewijn, de Noormannen en mogelijk de Engelsen vormde een reëel gevaar voor de Frankische vorsten. Van een dergelijke alliantie is nadien echter niets gebleken. Want hij verzoende zich met de koning, kreeg toestemming om met Judith te huwen en ontwikkelde zich tot een invloedrijk man aan het West-Frankische hof. Vanaf het moment van Boudewijns rehabilitatie tot aan zijn dood in 879 lieten de Noormannen Vlaanderen links liggen. We kunnen hierin de invloed van zijn contacten met de Scheldevikingen, de Scaldingi, vermoeden. Als Boudewijn inderdaad op goede voet stond met de Scaldingi, dan heeft Karel de Kale in meerdere opzichten juist gehandeld door hem weer in genade aan te nemen en hem het Vlaamse kustgebied toe te vertrouwen.

De eerst continue piratenbezetting kreeg met de komst van Boudewijn een meer intermitterend karakter. na enige avonturen in het Rijnland kiest het merendeel van de Denen het ruime sop (29). We ontmoeten hen in 865 in Engeland, waar ze de opvolgende jaren als Scaldingi onder leiding van de eerder genoemde Ubbi de Fries in Northumbria een bloedbad hebben aangericht (30). Ubbi dux Fresonum was blijkbaar aan beide zijden van de Noordzee actief.
West-Frisia was krachtens het Verdrag van Meerssen na de dood van Lotharius II in handen van Karel de Kale gevallen, mede dankzij het verbond dat hij op voorhand met Hrœrekr had gesloten. Maar het was deze Deen niet gelukt om zijn gezag over het Zeeuwse kustgebied te laten gelden.
De West-Frankische koning probeerde, meer nog dan Lotharius, controle over het gebied te verkrijgen. Toen hij in 872 besprekingen voerde met Hróðulfr, kan dat heel goed hierover gegaan zijn. Maar die besprekingen liepen op niets uit. De Deen zou met zijn 'verraderlijke intriges te hoge eisen gesteld hebben' en Karel moest zijn getrouwen toerusten zich te verdedigen tegen zijn aanvallen (31). Blijkbaar hield Hróðulfr zich in West-Frankisch territoir op. We moeten dan in de eerste plaats denken aan het Zeeuwse kustgebied, tot 869 in handen van Lotharius. Deze vorst had in 864 nog locarium, een afkoopsom, aan Hróðulfr en zijn mannen betaald (32). Zij bevonden zich toen blijkbaar in zijn rijk. Het is niet aannemelijk dat Hróðulfr lange tijd aaneen in Zeeland heeft doorgebracht. Hij was in de jaren 50 aan zijn omzwervingen in Ierland begonnen en plunderde jarenlang de kusten van zowel het Frankische rijk als overzee (33). Mogelijk heeft de kroniekschrijver Dudo belevenissen van Hróðulfr verwerkt in zijn relaas van de avonturen van Rollo op Walcheren. Want de Oud-Noordse naam van Rollo is Hrólfr (34). En dat is tevens een vorm die voor de naam Hróðulfr gebruikt werd (35). Het is op deze plaats vermeldenswaardig dat Hrollaugr in een Engelse bron bij zijn verovering van Normandië als leider van de Scaldi aangeduid werd (36).


Noten

(1) venit ad quandam villam Walic(h)rum nomine, Alcuin, vita Willibrordi, zie Levison, 1920, 128
(2) AB 841, 54, zie Rau 1958a; Koch 1970, 42, 63; waarschijnlijk behoorden grote delen van Walcheren tot het koningsgoed op grond van aanspraken van de vorst op het wildernisregaal
(3) Theganus continuatio, in: Tremp, 1995, 256
(4) ASC 832 [=835]; ASC 833 [=836]; ASC 835 [=838], zie Garmonsway, 1953
(5) Zo blijkt uit een brief van Einhard dat in 834 de custodia maritima van de Vlaamse kust is opgedragen aan homines nostri (Hampe, 1899, 121); over de datering en achtergronden van deze brief zie D'Haenens, 1967, 108, 205; disposita omni maritima custodia, AB 835, 28
(6) AB 837, 32
(7) Theganus continuatio, in Tremp, 1995, 256 ; AF 837, 22; Astronomus, in Tremp, 1995; AB 837, 32
(8) AB 837, 32; AF 837, zie Rau 1960, 22; AX 837, zie Rau 1958b, 342; Theganus continuatio, in Tremp, 1995, 256
(9) Besteman, 2004
(10) AB 841, 54
(11) AB 843, 60
(12) AF 850, 38
(13) Vita Anskarii, Robinson, 1921, c. 21
(14) AB 841, 52; AB 842, 58; AB 843, 60; ASC 837 [=840], 62; ASC 838 [=841], 62-64; ASC 839 [=842], 64; ASC 840 [=843]; ASC 845 [=848]
(15) Scholz, 1972, 167
(16) ASC 832 [=835]; ASC 833 [=836]; ASC 835 [=838]; ASC 838 (=841); ASC 839 [=842]; ASC 840 (=843); ASC 845 [=848]
(17) Miracula sancti Bavonis, Holder-Egger, 1888, 596
(18) AF 857, 50; AB 857, 94
(19) ASC 851, 64
(20) ASC 851 [=850]; ASC 853; ASC 854; ASC 860; ASC 865; Vita s. Aedmundi, zie Migne, 1880, c. 510; Annales Lindisfarnenses, zie Pertz 1866, 506; Historia de sancto Cuthberto, zie Johnson South, 2002, 50-52
(21) voor zijn naam zie De Vries, 1923, 179
(22) AB 850, 76; Chronicon Fontanellensis, zie Pertz, 1829, 303; Annales Lobienses, zie Waitz 1881, 232; AX 851, 350; AB 851, 80; AB 852, 82
(23) AB 851, 80; Annales S. Bavonis Gandensis 851, zie Pertz 1829, 187; Annales Elmarenses 851, zie Grierson, 1937
(24) AB 851, 80; Chronicon Fontanellensis, zie Pertz, 1829, 303-304
(25) AB 853, 82; AF 850, 40
(26) Lair, 1865, c.12
(27) Flodoard, zie Migne 135 (1879), col. 241; OSU 73, zie Muller en Bouwman, 1920, 79-80
(28) Perels, 1925, 274: Balduinus se impiis Nortmannis et inimicis ecclesiae sanctae coniungat.
(29) AB 864, 138; incerta petierunt, AX 864, 354
(30) ASC 866 [=865]; ASC 867; Historia the sancto Cuthberto, zie Johnson South, 2002, 50-52; Annales Lindisfarnenses, zie Pertz, 1866, 506
(31) AB 872, 226
(32) AB 864, 128
(33) AX 873, 368-370
(34) Haraldz saga ins hárfagra, in Heimskringla, zie Jónsson, 1911, 55-56
(35) De Vries, 1923, 396
(36) Scaldi Rollo duce possident Normanniam, zie Annales Lindisfarnenses, in Pertz, 1866, 507


Literatuur

Besteman, J.C., 'Scandinavisch gewichtsgeld in Nederland in de Vikingperiode', Cordfunke, E.H.P.K. & Sarfatij, H., Van Solidus tot Euro (Hilversum 2004), 21-42
D'Haenens, A., Les invasions Normandes en Belgique au IXe siècle - Le phénomène et sa répercussion dans l'historiographie Médiévale (Leuven 1967)
Garmonsway, G.N., The Anglo-Saxon Chronicle (Londen 1953)
Grierson, Ph., Les annales de Saint-Pierre de Gand et de Saint-Amand (Brussel 1937)
Hampe, K., 'Einhardi epistolae', Monumenta Germaniae historica, Epistolae 5, Epistolae Karolini aevi 3 (Berlijn 1899), 105-145
Holder-Egger, O., 'Ex miraculorum S. Bavonis libri III', Monumenta Germaniae Historica Scriptores, 15-2 (Hannover 1888), 589-597
Johnson South, T., Historia de sancto Cuthberto, A History of Saint Cuthbert and Record of His Patrimony (Cambridge 2002)
Jónsson, F., Snorri Sturluson Heimskringla. Nóregs konunga sogur (Kopenhagen 1911)
Koch, A.C.F., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, I, eind 7e eeuw tot 1222 ('s Gravenhage 1970)
Lair, J., 'Sanctus Quintinus Dudo, De moribus et actis primorum Normanniae ducum', Mémoires de la Société des Antiquaires de Normandie, 23 (Caen 1865)
Levison, W., 'Vita Willibrordi archiepiscopi Traienctensis auctore Alcvino', B. Krusch & W. Levison, Monumenta Germaniae historica, Scriptores rerum Merovingicarum 7 (Hannover/Leipzig 1920) 81-141
Migne, J.P., 'Historiae ecclesiae Remensis libri quatuor', Flodoardi Canonici Remensis, Patrologiae Latinae, 135 (Parijs 1879), col. 23-328
Migne, J.P., 'Vita sancti Eadmundi regis Anglorum et martyris auctore sancto Abbone abbate Floriacensi', Patrologiae Latinae, 139 (Parijs 1880), col. 507-520
Muller Fz., S. en Bouman, A.C., Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 I (Utrecht 1920)
Perels, E., 'Nicolai I. papae epistolae', Epistolae Karolini aevi 4, Monumenta Germaniae historica. Epistolarum 8 (Berlijn 1925)
Pertz, G.H., 'Annales S. Bavonis Gandenses', Monumenta Germaniae historica, Scriptores 2 (Hannover 1829), 185-191
Pertz, G.H., 'Annales Lindisfarnenses et Dulmenses', Monumenta Germaniae historica, Scriptores 19 (Hannover 1866), 502-507
Rau, R., 'Annales Bertiniani', Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II (Darmstadt 1958a), 11-287
Rau, R., 'Annales Xantenses', Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte II (Darmstadt 1958b), 339-371
Rau, R., 'Annales Fuldenses', Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte III (Darmstadt 1960), 19-177
Rau, R., 'Reginonis Prumensis Chronica', Quellen zur karolingischen Reichsgeschichte III (Darmstadt 1960), 180-319
Robinson, C.H., Anskar, The Apostle of the North, 801-865, translated from the Vita Anskarii by Bishop Rimbert his fellow missionary and successor (Londen 1921)
Scholz, B.W., Carolingian Chronicles: Royal Frankish Annals and Nithard's Histories (Michigan 1972)
Tremp, E., Thegan - Die Taten Kaiser Ludwigs; Astronomer - Das Leben Kaiser Ludwigs (Hannover 1995)
Vries, J. de, De Wikingen in de Lage Landen bij de zee (Haarlem 1923)
Waitz, G., 'Annales Lobienses', Monumenta Germaniae historica, Scriptores 13 (Hannover 1881), 224-235


De aanleg van ringwalburgen aan het einde van de negende eeuw, waarschijnlijk op kroondomeinen, wijst erop dat Zeeland op dat moment weer door het centrale gezag werd beheerst. De hoge concentratie van drie ringwalburgen op Walcheren was niet alleen een teken dat de domeinen weer onder een centraal gezag in gebruik waren genomen, maar ook dat men beducht was voor een nieuwe bezetting. Deze bleef echter uit, want de Noormannen bouwden vanaf 879 hun versterkte kampen in het binnenland. Om in het Scheldegebied door te dringen, zullen ze tot hun vertrek naar Engeland in 892 vele malen langs Walcheren zijn gevaren zonder er zich te willen vestigen. Het tijdperk van de Scaldingi, de vrije vikingen op Walcheren, was voorgoed voorbij.


Oost Souburg

De ringwalburg Oost Souburg op Walcheren

begin van deze pagina
Startpagina