![]() |
NOORMANNEN IN FRIESE SAGEN | ![]() |
Deze sagen of volksverhalen zijn verzameld, naverteld en van commentaar voorzien door de Friese
schrijver en journalist J.P. Wiersma (1894-1973) De teksten zijn ongewijzigd overgenomen uit: J.P. Wiersma, Friesche sagen (Leeuwarden 1934) en Friesche mythen en sagen (Leeuwarden 1937). |
![]() |
Om de stoere figuur van Redbad, den Friezenkoning, rankt zich de sage weelderiger dan om welke andere gestalte uit de Friesche geschiedenis ook. Toch is Redbad een historische persoon, van wiens leven en werken tal van bijzonderheden zijn komen vast te staan. Desalniettemin is er veel onbekends rondom dezen naam. Dat hij koning van de Friezen is geweest, staat thans wel onverwrikbaar vast. Doch in welke betrekking stond hij tot de Noormannen, resp. de Denen? Noemt niet de sage hem „koning fan Danemerkum"? Bij Sicke Benninge leest men op p. 14: „In den tijden do Pippinck koninck van Francrike was keiser geworden, do was ende wonede to Utrich der Vresen koninck, geheten Raboldus, uut Denemarcken geberen, ende een koninck; desse dede den Vresen groet overmoet ende last ende enen doem, des en wolden de Vresen niet langer verdragen". - En vervolgens (p. 16): „Ende Raboldus verloes dat landt ende heerlicheit, slote ende stede, ende toech weder in Denemarcken". Was de tirannieke Rebbold, stadhouder der Wikingen in Friesland, de zelfde als de Friesche koning Redbad? Sommige geschiedschrijvers noemen Redbad „vorst der Angelsaksen". Mag men waarde hechten aan hetgeen nog te Heemskes in Groningen wordt verteld, dat „keuninck Redbad aanvuierder was van de òlle Vikkingers, mor dat e loater keuninck van de Vraizen worden is"? (J. Huizinga-Onnekes : Groninger Volksverhalen, Groningen, 1930, p. 122). De nagedachtenis aan den historischen Redbad is op verschillende plaatsen blijven voortleven tot op den dag van heden. Redbad zou een burcht hebben bezeten te Stavoren, te Medemblik, te Leer en op Helgoland; ja zelfs een op het (thans verdronken) eiland Bant in den Eemsmond. Ook zijn er tal van wegen naar hem genoemd, o.a. de Konrebbersweg over de Oostfriesche eilanden Borkum en Juist, de Robodesweg in Rustringerland, enz. In Oost-Friesland wordt nog verteld, dat koning Redbad op schuimende paarden over de Eems werd gezet. Niet minder dan vier plaatsen beroemen er zich op, dat Redbad er werd begraven (Helgoland, Stavoren, Hasseberg en Rabbelsberg in Harlingerland, Oost-Friesland). |
Van twee koningen Redbad en Karel Aartsbisschop Wilfried van York, een der eerste verkondigers van het christendom, was met de koningen van Northumberland in onmin geraakt, weshalve hij besloot scheep te gaan naar Rome. Op zee werd zijn schip door een storm overvallen en op de kust van het heidensche Friesland geworpen. Ternauwernood aan den dood ontsnapt, ging Wilfried aan land en werd door Adgils, koning der Friezen, met minzaamheid ontvangen. De prediker bracht er den langen winter door, onderwijl hij er het christendom verkondigde en vele Friezen, mannen en vrouwen, doopte. Wilfried's tegenstanders in Northumberland hadden intusschen niet stil gezeten; zij stookten den Frankischen huismeier Ebroin tegen den bisschop op en wisten te bewerken, dat de Frank van Aldgils verlangde, dat hij Wilfried zou uitleveren, of dezen om het leven zou laten brengen. Adgils, die van het gastrecht een hooge opvatting had, wees dit verzoek verontwaardigd af en verscheurde voor de oogen van Ebroin's boden den brief, dien zij hem kort te voren plechtig ter hand gesteld hadden. Na Adgils regeerde in Friesland Redbad, de heidensche Friezenkoning, wien de verbreiding van het christendom in de Friesche gouwen een doorn in het oog was. Hij werd een hater en verstokte vijand van de nieuwe leer en verdreef de christelijke priesters, vernietigde hun kerken en herstelde de heidensche tempels in eere. Het wordt verteld, dat Redbad tijdens de rooftochten der Wikingers in Friesland aan de macht is gekomen. De Friezen, door de Noormannen onderworpen en aan dezen schatplichtig geworden, stonden telkens weer op tegen het gehate Noorsche gezag; zij heroverden de burchten en brachten de soldaten, die er waren achtergebleven, ter dood. Daarna landden de Noormannen met zeshonderd schepen in Friesland, herstelden er het oppergezag, bestraften de Friezen en lieten er een stadhouder, van naam Rebbold of Redbad achter. Deze regeerde met strenge hand: elk verzet sloeg hij meedoogenloos neer en hij vaardigde een bevel uit dat de Friezen voortaan, ten teeken hunner onvrijheid, houten banden om den hals zouden dragen, waaraan hij hen zou laten ophangen, bijaldien zij opstonden tegen het Noorsche gezag. Ook moesten zij aan de Noordzijde van hun woningen kleine deuren maken, waar niemand zonder te buigen doorheen kon, om den koning van Noorwegen bij het uit- en ingaan onderdanigheid en eer te bewijzen. En Redbad voerde voortaan het oude wapen der zeven Zeelanden, dat waren zeven spanen van goud in een veld van lazuur. Van den koning van Denemarken ontving hij uit het Deensche wapen dat zeven leoparden bevatte, twee leoparden ten behoeve van het Friesche wapen, dat hij en de zijnen hebben gevoerd zoo lang zij koning waren.
|
Willebrord wederstaat Redbad Eens werd de heilige Willebrord op zee door het onweder overvallen. Hij leed schipbreuk en landde op een eiland, dat door de bewoners Fosetesland werd genoemd, naar den God, wiens tempel zij daar hadden gebouwd. De heidenen vereerden hun eiland zoo bovenmatig, dat zij de runderen die er graasden, niet waagden aan te roeren uit hoofde van de vermeende heiligheid dezer dieren; en de bron die er vloeide naderden zij niet dan met schroom, terwijl zij er slechts zwijgend water durfden te scheppen. De godsman hield eenige dagen verblijf op het eiland en bekommerde zich niet om de dwaze vereering, die de bewoners dieren en bron bewezen. Evenmin gaf hij om den toorn van den Friezenkoning, die, volgens de wetten van het land, de verstoorders van de heiligdommen tot den gruwelijksten dood placht te veroordeelen. Willebrord doopte zelfs drie menschen in deze bron en liet van de runderen, die er weidden, een aantal slachten ten behoeve van eigen gebruik. De heidensche eilanders, die hun oogen niet konden gelooven, waren er in hun ziel van overtuigd, dat er een strafgericht van Boven over den apostel zou komen, of dat hij plotseling ontzield ter aarde zou vallen. Toen er echter niets ongewoons plaats greep, zonden zij afgezanten naar koning Redbad, die daar eenigen tijd verblijf hield en deelden hem mee, wat zij hadden gezien. Sprakeloos van ontzetting had de koning het relaas van de ontwijding aangehoord, en dadelijk wilde hij zich op den apostel wreken. Hij liet verscheidene malen het lot over hem werpen. Doch het viel geen enkelen keer op den priester of op een zijner begeleiders. En toen bewees Redbad zijn grootmoedigheid: hij liet hen allen heengaan, zonder een van hen ook maar een haar te krenken.
|
De sage „Redbad en de Noorman" schijnt nog bij het thans levend geslacht in de omstreken van Egmond bekend te zijn. Men vindt haar medegedeeld bij Hofdijk, met toevoeging van enkele noten. Volgens dezen noemt de overlevering de streek „Rynegom" als de plaats, waar Redbad's kasteel heeft gestaan. In het HS. van P. Kl. Koster las Hofdijk: „Doch aengaande Radbouts-kerkhof daer is nu nog beoosten aan de heir of heere-weg, so wat benoorden Egmond-binnen, maer even bezuyen Rinnegom, een stukje land, zijnde hoog en nollig, of wat bult-agtig: dat wordt te deezer daege, 1732, nog Radbouts-kerkhof genoemd."
|
Redbad en de Noorman Het was in den herfst van het jaar 792. De torenwachter van Redbad's kasteel te Egmond tuurde van zijn hoogen post over de zee, die zich in wazige verten verloor. Plotseling werd hij door schrik bevangen: hij had namelijk op de woelige wateren de gevreesde drakenschepen ontdekt! Hij schreeuwde naar beneden en alarmeerde de kasteelwacht; daarna deed hij op de tinnen van den toren den hoorn schallen, krachtig en lang. Het duurde niet lang, of in den wijden omtrek weerklonk de kreet: „De Noorman komt! Te wapen!" Van alle zijden stroomden de strijdbare mannen, bewapend met speren en knotsen, in de bosschen samen. In de voorzaal van het kasteel trok de grijze Redbad zijn wapenrusting aan, gaf haastige bevelen en besteeg vervolgens zijn ros. Toen de mannen zagen, dat de kasteelheer zelf hen zou aanvoeren, steeg hun moed zienderoogen, en van een driftig zelfvertrouwen vervuld, begaven ze zich op weg. Doch nauwelijks hadden zij de woudbaan afgelegd, of daar zagen zij een woeste bende Noorsche krijgers uit de duinen op hen aanstormen. Een bloedig gevecht volgde, waarbij vele dappere Kennemers het leven lieten. Ook de Noormannen verloren menigen krijger, maar de opengevallen plaatsen werden terstond ingenomen door nieuwe krachten, die zich in grooten getale ontscheepten en machtig opdrongen. Onder Redbad's begeesterende leiding vochten de Kennemers met groote dapperheid. Stortte hun vaandeldrager doodelijk getroffen neer, dan greep een andere krijger Redbad's banderol en ontplooide haar kleuren temidden van het strijdgewoel, totdat ook aan zijn hand de vaan ontviel, waarop een volgende krijger het legerteeken overnam en het in de voorste rijen droeg. Doch tegen een dergelijke overmacht waren de Kennemers niet bestand. Zij werden tenslotte in een moordend gevecht verslagen. Toen de laatste vaandeldrager in het zand gebeten had, greep Redbad zelf zijn banderol, en streed geestdriftig tot het einde. Hij viel in het tweegevecht met Orm, den Noor, die met zijn akst den grijsaard den schedel kloofde. Bloedend uit vele wonden stortte Redbad uit den zadel en gaf weinige oogenblikken daarna den geest. De strijd was beslist. Orm, de Noor, besteeg het edele ros van den dooden Redbad. Ter eere van den voornamen verslagene besloot Orm, ter plaatse een heuvel op te richten. Vervolgens reed hij aan het hoofd van zijn manschappen naar Redbad's kasteel en nam het in bezit. Met ijzeren hand heerschte hoofdman Orm in Kennemerland! De bevolking droeg gelaten het juk der overheersching, doch overal in het land werden klachten gehoord en de verbittering jegens den vreemden tyran was groot. Het werd Sint Jan. Tegen middernacht reed Orm, de Noorman, den weg naar huis terug en kwam voorbij Redbad's heuvel. Vreemd, mat licht goot de volle maan over het heuvelachtige landschap. Eensklaps bleef het paard stokken; het week niet van de plaats, hoe zijn meester het ook tot voortgaan aanzette. De Noorman meende op den heuvel een steen te zien, doch toen hij scherper toekeek, ontwaarde hij de gestalte van Redbad, gelijk hij haar in het tweegevecht voor oogen had gehad: dezelfde manhaftige figuur, dezelfde uitdrukking van het gelaat. De grijsaard stond er roerloos in het wazige licht van den maan-doorschenen nacht; zijn linkerhand rustte op 't gevest, terwijl hij den rechterarm langzaam ophief en dezen vervolgens gestrekt hield. Hoofdman Orm stond als aan den grond genageld. Toen ving de verschijning aan te spreken. „Hoor, Orm de Noor!', zoo klonk de stem. „Eens zal de wraak u treffen. Ditzelfde ros, dat mij trouw was in het leven, zal u in den dood voeren." Daarop week de schim van Redbad terug. Kort slechts duurde de besluiteloosheid van den Noor. Hij sprong van 't paard, plaatste zich voor den kop van het edele dier en gaf het met zijn ijzeren vuist zoo'n hevigen slag, dat het dood ter aarde stortte. Hoofdman Orm ging te voet verder; hij meende gerustgesteld te zijn, omdat hij zijn noodlot had verpletterd. Doch uit den nevel, waarin de omtrekken van de trieste verschijning voor het laatst zichtbaar werden, klonk nog eens dezelfde sombere stem hem vermanend in de ooren :„Geen nietige stof vermag Gods almacht te wederstaan". Jaren gingen heen. Het werd weer Sint Jan. Zeldzaam schoon was de morgen, toen Orm met zijn wacht van het strand kwam gereden. De ruiterschaar draafde voorbij de plek in het duin, waar het paardenrif lag te verbleeken in de zon. Toen Orm het geraamte ontwaarde, kon hij een hoongelach niet onderdrukken. „Redbad, wat is uw voorspelling ijdel gebleken", meesmuilde de tyran van Kennemerland; „ei, ei, dat paardengeraamte daar zou mij in den dood voeren!!' Meteen steeg hij af en schopte al schimpend het karkas terzijde. Doch snel trok hij den voet terug! Hij slaakte een kreet van ontzetting, want uit den kop van het geraamte was een adder naar voren geschoten en had den hoofdman in den voet gebeten. Orm kromp ineen van de stekende pijn. Hoe zijn ruiters zich ook inspanden om hem te helpen, het was tevergeefs; onder vreeselijke pijnen bezweek de Noorsche hoofdman. De Noormannen werden beducht voor het spook van Redbad's heuvel en trokken ijlings af. De Kennemers echter zegenden den geest, die wraak genomen had en hen van vreemden druk en knechtschap had bevrijd. En voortaan bewezen zij eer aan Redbad's graf.
|
De koningscijns Tijdens de regeering van Karel de Groote werd in vele Noordelijke landen het christendom ingevoerd. Dit was den Noormannen een doorn in het oog, en hun koning Gótrik, dien de Franken Gotfried noemden, wilde de macht van Karel breken en de Friezen opnieuw onder zijn heerschappij brengen. Hij zond een vloot van wikingschepen naar de lage landen en de Noormannen slaagden er in de Friezen te onderwerpen. Der Noren koning legde nu den Friezen een zoogenaamde klinkschatting op, die zij als volgt moesten opbrengen. Allereerst liet hij een huis bouwen met een lengte van twee honderd en veertig voet, en deelde het door wanden in twaalf ruimten van ieder twintig voet breedte. In het uiterste lokaal hield op bepaalde dagen de ontvanger des konings zitting teneinde de cijnzen van de Friezen in ontvangst te nemen. In het verst van hem verwijderde lokaal was een schild opgehangen, dat bij de inning een rol was toebedacht. Als nu de Friezen hun belasting wilden betalen, moesten zij hun munten stuk na stuk tegen het schild werpen. Ondertusschen spitste des konings ontvanger in het verste lokaal zijn ooren en nam alleen die geldstukken ter betaling aan, welker klank bij de aanraking van het schild helder door de lokalen drong en zijn gehoor bereikte. Wanneer echter de klank niet tot zijn ooren doordrong, dan werd het geldstuk weliswaar aanvaard, doch bij de betaling niet meegerekend. Deze koningscijns werd met weerzin door de Friezen opgebracht. Koning Karel bevrijdde hen later van deze onrechtvaardige schatting, waarbij zij veel meer geld kwijt raakten dan hun lief was. Het wordt verteld, dat koning Gotfried den stijfhoofdigen Friezen had bevolen, ten teeken van hun onderhoorigheid de deuren aan de Noordzijde van hun huizen aan te brengen en deze zoo laag te maken, dat zij zich buigen moesten wanneer zij naar buiten gingen. Aangezien echter de Friezen stijve nekken hadden, brachten zij aan de Zuidzijde van hun huizen deuren aan, welke zij ebbedeuren noemden en die zoo hoog en breed waren, dat de edele vrije Fries, met zijn vrouw naast zich, zonder te bukken zijn huis uit- en ingaan kon.
|
Het wonder bij Norden Na den dood van Karel den Grooten vielen de Noormannen herhaaldelijk in Friesland en trokken met hun niets ontziende rooverbenden door de Friesche gouwen. Onder de regeering van Karel de Dikke landde een vloot van wikingschepen in de groote heksenkolk van Nordwidi (Norden) in Oost-Friesland. Van hieruit trokken hun benden moordend en brandend Friesland door, totdat de Friezen hun in den weg traden. De aartsbisschop Rembert van Bremen had zich naar het legerkamp der Friezen begeven om hun bij te staan. Toen de Friezen gereed waren voor den strijd, besteeg de aartsbisschop een heuvel om er te gaan bidden. Hij knielde neer op een steen en bad den Almachtige om diens bijstand in den strijd tegen de heidenen en vroeg nederig een teeken van overwinning te mogen ontvangen. Toen de bisschop opstond, zag hij dat de ronding zijner knieën op den steen was uitgehold, en hierin verstond de bisschop het goddelijk teeken. Hij sprak de Friezen geestdriftig toe en dezen, door het wonder gesterkt in geloof aan de overwinning, waren zoo onweerstaanbaar in hun aanval, dat zij de Noormannen op de vlucht dreven. De vijand liet tien duizend drie honderd en zeven en zeventig dooden op het slagveld achter. Bij hun vlucht over de rivier werden nog velen van hen gedood. De steen op welken aartsbisschop Rembert geknield werd nog langen tijd in de Ludgerikerk bewaard, en op den heuvel, waar hij zijn gebed opzond, blijven de bomen en het gras immer groen.
|
De pooltocht der Friezen In de geschriften van den aartsbisschop Adalbert wordt verhaald, dat ten tijde van zijn voorganger, aartsbisshop Bezelin Allebrand van Hamburg, omstreeks het jaar 1045 een aantal Friezen van adellijke geslachten pooltocht hebben ondernomen, omdat zij begeerig waren te weten, of men, varend van den Wezer uit naar het Noorden, ook land zou vinden, of dat men slechts water zou zien, zooals velen voorspelden: een onbegrensde oceaan. Zij besloten dit vraagstuk zoo mogelijk tot oplossing te brengen. Eenige schepen werden voor de ontdekkingsreis uitgerust. De manschappen beloofden bij eede, elkander in gevaren trouw te zullen bijstaan en kozen moedlig zee. Zij voeren ter rechter zijde Denemarken en Noorwegen voorbij, lieten ter linkerzijde Engeland en de Orkaden liggen, en bereikten na een lange reis het eenzame IJsland. Vervolgens bevoeren zij de zee ten Noorden, lieten alle bewoonde eilanden achter zich en stelden zich in de hoede van den almachtigen God en van den heiligen Willehad. Op zekeren dag werden zij omsloten door de nevelen der IJszee en het werd zoo duister, dat hun elk uitzicht ontbrak. Kort daarna verergerde hun toestand nog: zij geraakten in een sterke wieling, die onophoudelijk afgronden formeerde en ineenvloeien deed: volgens de sage diepten der hel, waarin de ebbestroomen uitloozen en de vloedgolven geboren worden en met donderend geruisch heenstroomen naar alle kanten. Toen dachten de zeelieden dat hun laatste ure geslagen was en zij wachtten in doodsangst de verdere gebeurtenissen af. De geweldige ebbestroomen sleurden eenige schepen mee in den afgrond en van de opvarenden werd niets meer gezien. De andere schepen werden door de torenhooge vloedgolven gegrepen en meegevoerd tot waar de wateren rustiger werden. En in hun groote blijdschap grepen de opvarenden de riemen en roeiden uit alle macht met den stroom mee. Zoo ontkwamen zij aan de talrijke gevaren der ijszee en landden eenige dagen daarna op een eiland, dat met hooge rotsen gelijk een vesting was omgeven. Zij gingen aan land en troffen er menschen aan, die in onderaardsche holen leefden. Voor de uitgangen hunner holen vonden zij kostbare metalen en goud opgestapeld. De zeelieden namen van deze schatten mee zooveel zij dragen konden en ijlden terug naar de schepen. Doch tot hun schrik bemerkten zij, dat zij achtervolgd werden door de inboorlingen. Het waren reusachtig lange kerels, en ongewoon groote honden liepen voor hen uit. Een der schepelingen werd door de honden gegrepen; de ondieren verscheurden hem voor de oogen zijner onthutste kameraden. De anderen wisten echter naar de schepen te ontkomen en zij gingen onverwijld onder zeil, nageschreeuwd door de cyclopen, die hen achtervolgden tot aan de hooge zeeën. Na al deze zeldzame avonturen te hebben beleefd, zetten de Friesche poolvaarders koers naar hun vaderland. Toen zij veilig waren teruggekeerd, deelden zij den aartsbisschop al hun wederwaardigheden mee. En zij dankten Christus en den heiligen Willehad voor hun redding en behouden thuiskomst.
|
De Friezen op de Faröer Toen het Christendom in Friesland het pleit had gewonnen, weken vele heidensche Friezen in hun onverzettelijkheid uit het land en pleegden zeeroof op vreemde wateren. Met hun ranke drakebooten met de smalle en hooge stevens zeilden zij vliegensvlug op de logge koopvaardijschepen af op hoop van buit. Zij gingen bij dit woest bedrijf weliswaar niet zonder wreedheid te werk, maar plachten de opvarenden van een door hen geënterd schip vrij te laten, indien dezen geen verzet hadden geboden. Een dezer vloten van Friesche zeeroovers, die het christendom een felle haat toedroegen en deswege nimmer weer den vaderlandschen grond wilden betreden, landde na vele omzwervingen op Suderö, het Zuidelijkst eiland der Faröer. De Noordelijke eilanden werden bewoond door Noormannen, die het christendom hadden aangenomen. De Friezen lieten zich evenwel met de bewoners dezer eilanden niet in, daar zij heidenen wenschten te blijven; evenmin begeerden zij dochters van de Noormannen tot vrouwen. Op Akrabjerg, het Zuidelijkst deel van Suderö, bouwden zij een nederzetting. Zij wijdden er zich aan landbouw en vischvangst en voor het overige leefden zij van zeeroof. Op de Zuidkaap wierpen zij een schans op, die tegelijkertijd als zeewering en als uitzichttoren dienst deed. Het duurde niet lang of de Friezen van Akrabjerg waren op deze zeeën even goed bevaren als de Noormannen; bijaldien zij achtervolgd werden door een zeeschip, welks bezetting hun te sterk was gebleken, waagden zij zich met de smalle scheepjes tusschen de klippen bij de branding, waarheen geen vaartuig hen durfde te volgen. Na verloop van tijd begonnen zij handel te drijven met hun Noordelijke naburen, hoewel zij dezen niet toestonden in hun woonplaats te komen. Zoo leefden de Friezen in streng besloten gemeenschap op de Faröer en hun nederzetting breidde zich langzamerhand uit. Doch toen de pest op het eiland woedde en tallooze offers eischte, werd deze ramp ook voor de Friesche kolonie noodlottig: alle Friezen op één gezin na stierven aan de pestalentiën.
De Fries van Akrabjerg
|
Een „hirde" Fries De sage vertelt uit den Wikingtijd van een held, die in Balkurn woonde, dat eenige kilometers ten Westen van het Noordfriesche eiland Föhr gelegen was. Toen hij van een wikingtocht op zijn eiland terugkeerde, kwam hij tot de ontdekking, dat zijn geboorteplaats in zee was verzonken en zijn verwanten en kennissen in de naburige dorpen allen christenen waren geworden. Dit was meer dan hij kon verdragen. Vanaf den ouden offersteen, die bij Balkum lag, stortte hij zich in zee en stierf.
|
De onderstaande teksten zijn ongewijzigd overgenomen uit: H. de Weerd, Waddenlegenden (Hilversum 1963) en C. Voorhoeve, Legenden van Holland's kust (Delft zonder jaar). |
Onze lieve Vrouwe van Haerlem (Voorhoeve, 24-25). Int jaar ons Heren 924 stonden de Denen voor de Assumburch bij Haerlem. En zij benarden de veste. Want Ritsaert, Heer van Assumburch, was een godloos man, een ridder zonder trouwe, levende in moedwilligheid. En God strafte hem. Toen nu de nood steeg, bad zijn huisvrouw vurig tot Maria, en haar kind nemende, droeg zij het buiten de poort en ging midden door de vijanden heen. En zij lieten haar gaan, want haar gewaad blonk omdat Maria haar sterkte. Zij liep langs het duin, door het wilde woud, en toen de dageraad kwam, bereikte zij, afgemat, de Abdij van Egmont. Zij klopte aan de poort want het was nog zeer vroeg en de poort gesloten. En een non kwam en opende, en bracht haar ter Abdis. Die gaf zij haar kind, Gondebold geheten, en zij stierf. De zusteren te Egmont hebben hem opgevoed, en hij werd een vroom en kloek jonkman. Hij diende voorts de Graaf, die Hof hield te Flardinghe. Het was int jaar 942. En opnieuw trokken de Denen op tegen Haerlem en zij wonnen de Assumburch. En Olaf, hun Hertog, nam Odilde, Gondebolds zuster, gevangen, willende haar smaadheid aandoen. Toen Gondebold deze dingen vernam, reed hij met haast naar het noorden. En staande voor de poort van de Assumburch, daagde hij Olaf uit ten tweestrijd. En zij streden verwoed en Olaf viel. Een der Denen, dit ziende, vergramde zeer. En hij sleepte Odilde ten trans, daar hij haar werpen wilde in de diepte. En hij vloekte de God der Christenen. Doch Maria was met haar, en haar gewaad blonk als het gewaad van een Engel. En Gondebold wierp zijn dagge van de plaats waar hij stond, hoog wierp hij de dage naar de trans. En Maria bestuurde de dagge zodat hij de Noorman doodde. Toen nu de anderen dit zagen, verschrikten zij zeer en riepen: Dit is Freya zelve, en het is Odin. En zij vluchtten in grote vreeze. Doch Gondebold nam in zijn Wapen de leuze: De Lieve Vrouwe met ons.
|
Het duivelsvuur (Schiermonnikoog) (De Weerd, 134-140). Sjoerd Murks woonde met zijn vrouw Anna en z'n beide kinderen - Ulbe en Jenske - tevreden op de boerderij, even buiten het eigenlijke dorp. Hij was een man van weinig woorden en bemoeide zich hoogst zelden met de overige eilanders. 'Ik begrijp die praatgrage mensen van de zee slecht', zei hij soms, wanneer het in een gesprek te pas kwam. 'Boeren als ik kunnen zeelui moeilijk verstaan. Daarom is 't beter, dat we op eigen erf blijven. Anders komt er narigheid.' Sjoerd Murks was een grote, stoere kerel, evenals zijn vader en grootvader dat waren geweest. Niemand had zulke sterke handen als hij, en de jeugd zorgde er wel voor dat ze hem van 't lijf bleef. Nooit scheen hij moe te worden. Zover mensenheugenis strekte, waren de Murksen altijd boeren geweest op het eiland. Door noeste vlijt en bestendige spaarzin was de hofstede steeds meer uitgegroeid, zodat zij zich tenslotte zonder schaamte kon meten met de trotse Friese klooster-boerderijen. Het landje in de zee was eigendom van de Claerkamper monniken, die er des zomers hun vee lieten grazen op de groene kwelders en er voorraden geurig hooi zamelden. Vanuit de Friese streken brachten de grijs-gepijde mannen hun koeien en schapen over het Wad naar het eiland, zodra de lente aanbrak. In de herfst, voordat de kwade stormen gierden en het Wad gevaarlijk werd, keerden ze langs dezelfde weg terug, om achter de dikke kloostermuren veilig te wezen tijdens de barre winter. Murks kon het goed met de monniken vinden. Hij hielp de vrome mannen gaarne, wanneer zij het druk hadden en node het werk klaar kregen. Van hun kant gaven zij de kinderen onderwijs, als de avonden vrij waren. Ook verhandelde de boer regelmatig verschillende produkten aan het beroemde klooster voor een beste prijs ... Eens gebeurde het, dat de monniken op hun terugtocht over het slikkerige Wad door een plotseling opkomende nevel werden verrast. Hoeveel moeite zij ook deden om het angstig wordende vee bij elkaar te houden en de vaste wal te bereiken, ze konden niet verhinderen dat vele koeien in de dikke mist verdwenen. Zelfs werden enkele van de broeders - eenmaal aan het dwalen geraakt - overrompeld door de snel aanwielende vloed. Sedert die tijd kwamen de monniken later in het voorjaar en vertrokken zij al weer in de nazomer, om zoveel mogelijk de gevaren van de zee te ontgaan. Ze mochten geen tweede ramp riskeren. Aan boer Murks werd de zorg over hun landerijen opgedragen. Ook verrichtte hij alle nawerk, zodat het klooster in niets tekort kwam. Als beloning hiervoor ontving hij het volstrekte strandrecht. Wat de golven aanvoerden en achterlieten, mocht hij voortaan zijn eigendom rekenen. De mensen konden dit slecht verkroppen. Moest de boèr deze inkomsten hebben? Hij was immers reeds rijkl Hadden de zeelui niet méér recht op de waterkant? Neen - men hield niet van de stille man, die zich nooit wilde moeien met de onderlinge ruzies en die het zeevolk eigenlijk minderwaardig bevond aan zijn stoere geslacht. Maar dat hij het strandrecht bezat, ergerde hun 't meest. En het blééf de mensen een oorzaak van wrevel, ook toen 't voor iedereen duidelijk werd dat Sjoerd Murks anderen best een extraatje gunde en deswege het jutten oogluikend toeliet.
Regelmatig wentelde het rad van de tijd.
Boer Murks ging slechts zelden naar de vaste wal. Alleen in zeer bijzondere of noodzakelijke gevallen trok hij enige dagen op reis. Ditmaal echter ging hij met
de monniken mee. Zij hadden zijn deskundige hulp zó nadrukkelijk verzocht, dat hij moeilijk kon weigeren. Tevens kon hij dan enkele inkopen loen en wat
zaken met het klooster afwikkelen, die reeds lange tijd wachtten. 'Over een paar dagen ben ik er weer, Anna,' zei hij geruststellend. 'Dan zal 'k een
mooie omslagdoek voor je meebrengen. Die heb je wel verdiend.' 'Behouden reis, Sjoerd,' antwoordde zij zacht, terwijl ze probeerde te glimlachen.
'De kinderen en ik willen graag, dat je heel gauw terugkomt.' 'Ja, ja,' bemoedigde hij, 'straks is het feest.' Wuivend van de hoogste duintop keek zij hem na,
totdat mensen en vee kleine stippen werden, die zich ergens op het Wad bewogen.
Sjoerd Murks is te laat gekomen. De angst snoerde schier zijn keel dicht toen hij rook zag opkringelen in de verte. En enige ogenblikken later wist hij het:
mijn mooie hof staat in vlammen - de hof, die van vader op zoon was gegaan, ge-slachten achtereen. Stok en rugzak heeft hij van zich af geslingerd. Gelijk
een wervelwind is hij over het slikkerige Wad en door de stuivende duinen gesneld, todat hij - naar adem snakkend - neerviel bij de rokende puinhopen.
|
De grote strijd (Sylt) (De Weerd, 87-95). Héél vroeger leefden op het eiland vier soorten mensen: de Friezen, de Denen, de Dwergen en de Puken. De Friezen - die ook wel Reuzen werden genoemd - hadden de Dwergen en de Puken verdreven van de vette gronden. Zij waren groot en sterk, tevens traag en ruw. De Denen woonden naast de Friezen en waren ijverig. De Dwergen huisden in holen, die werden gevonden op de uitgestrekte heide en in de wilde duinen. Zij waren vlug en zeer diefachtig. Hoewel armoede hun last was, maakten zij altijd pret. Graag dansten ze op de heuvels, wanneer de maan volop scheen. De Puken waren eveneens klein en lenig. Zij woonden in de deemster van bossen en struiken. En ze beschouwden zich als bondgenoten der Dwergen. De kleine mensen leefden immer in vijandschap met de grote. Wanneer zij de kans kregen, diefden ze zoveel mogelijk. Zelfs kwam het voor, dat zij jonge Reuzenmaagden meenamen naar hun onderaardse verblijven. Daarom vervolgden de Friezen en Denen het kleine volkje waar ze konden. Doch deze waren de anderen doorgaans te vlug af. De verhoudingen werden tenslotte zó gespannen, dat er maar een kleinigheid meer nodig was om een vreselijke strijd tussen de stammen te doen ontbranden - een gevecht, als nergens ter wereld.
Een schone uit het dorpje Braderup had de Dwergen meermalen zien dansen en pretmaken op de heuvels, wanneer de maan blank aan de hemel stond.
Telkens als zij deze vrolijkheid vanuit de verte bekeek, groeide in haar een sterk verlangen ook mee te mogen dansen. Wat zou dàt heerlijk zijn! Nooit
was er een pretje of feestje in haar eentonig bestaan. Altijd moest zij werken, de ganse dag. Waarom mochten de jonge meisjes van haar volk niet een
beetje vreugde in het leven hebben ... ?
Het begon koning Finn te verdrieten, dat de Reuzen zijn volk zo hardnekkig en wreed bleven vervolgen. Hij meende, dat eindelijk de tijd gekomen was om
hieraan een einde te maken. In het geheim sloot hij een verdrag van bijstand met de Puken, die ook niets liever wilden dan de grote mensen voorgoed
verdrijven. Toen Finn al z'n plannen had uitgebroed om de vijanden onverwachts en overal met succes te bestrijden, riep hij zijn stammen samen voor
een vergadering op de Reisehoog. Alle Dwergen en Puken haastten zich naar de aangewezen plaats, zodra de avond schemerde. Koning Finn stond
plechtig op van zijn zetel en overzag de woelige menigte. Onmiddellijk viel een zwaar stilzwijgen. Allen luisterden in spanning naar de verklaring van
hun geliefde vorst.
Djier - een meisje van de stam der Denen - had bij toeval gemerkt, dat in de ruige duinen die avond een bijzondere drukte was. Nieuwsgierigheid dreef
haar omstreeks middernacht de deur uit. Zij wilde graag weten wat het kleine volkje in z'n schild voerde. Door niemand gezien, sloop ze stil en voorzichtig
over de heide voort, wèl bedenkend welke gevaren haar zouden dreigen, wanneer de Dwergen haar alleen in hun grondgebied vonden.
Bij een van de bemoste heuvels bleef zij plots staan. Klonk daar geen zachte vrouwenstem? Werd hier ergens een wiegelied gezongen? Djier ging met
haar oor op de grond liggen. Zij had zich niet vergist. Binnen zong een bekende stem een vreemd liedje. Maar dat was de stem van haar, die een paar jaren
geleden was vermist en naar wie men zo lang had gezocht. Ja, hóór ... nu praatte de vrouw. Ze sprak tegen een kind, dat niet slapen wilde.
'Stil toch, m'n jongen. Morgen en vele dagen vieren we feest ... Vader Finn trekt ten strijde en zal overwinnen. Hij brengt mooie dingen voor je mee...'
Djier luisterde met ingehouden adem.
Brons, de grote koning der Friezen, had met enkele donkerdreunende woorden de vergadering op Tinnumheide geopend. 'Wie klachten meent te hebben
over de Dwergen en de Puken kome thans naar voren!' riep hij. De mannen, waarvan velen zonderling waren uitgedost, verdrongen zich. Allen wilden 't
hunne zeggen. 'Finn heeft mijn zuster geroofd en haar tot vrouw genomen,' schreeuwde Nis woedend. 'Daarover zal ik mij bloedig wreken!'
'Mijn lammeren werden door de Dwergen weggehaald,' verklaarde Jerk. 'Dat kan ik niet goedvinden.' 'Het kleine volk steelt steeds opnieuw het bier uit
mijn kelder,' brulde Jasper. 'Daarvoor wil ik ze allemaal dood-slaan!'
Reeds van verre zagen de verzamelde Dwergen en Puken de grote kampvechters aankomen. 'Wat hebben zij zich toegetakeld,' lachten ze. 'Kijk! ... de
ene is gekleed in een koeiehuid en de ander in het vel van een rob of een bruinvis. Wat zullen de heren 't aanstonds warm krijgen! ... Daar loopt warempel
een dikzak met de stekels van een rog op zijn rug! ... Zie 's, die lange kerel heeft een stel horens op z'n hoofd gezet! ... Wat kunnen de gekken nu beginnen
met een aalpiek en een knuppel? ... Och, och ... haha!' De kleine mensen smaalden en schimpten maar door.
Een eindweegs op hun terugtocht, kwamen de Reuzen en de Denen. hun vrouwen tegen, die grote potten met hete rijstebrij droegen. Zij hadden allemaal
pap gekookt, want ze wilden niet dat haar mannen gedurende de veldslag van honger zouden omkomen. Nauwelijks hoorden zij, dat men de strijd staakte,
wijl er reeds zoveel bloed had gevloeid en ook koning Brons dood was, of ze begonnen te schelden van vernedering en woede, zoals alleen beledigde
vrouwen kunnen doen. De grote strijd was gestreden. Voortaan leefden de mensen in vrede. Een wijze raad van gekozen mannen regeerde en zorgde ervoor, dat ieder het zijne kreeg. Op de plaats waar de beslissende slag had gewoed, bouwden ze later talloze huizen. Het gestichte dorp noemde men: Kampen.
|
In het onderstaande verhaal figureert de piraat Zwarte Rolf. Stond voor hem de vikingaanvoerder Hrólfr of Hróðulfr model die in de negende eeuw de Frankische, Engelse en Ierse kusten onveilig maakte?
|
Zwarte Rolf (Borkum) (De Weerd, 61-65). Zwarte Rolf was de zeer gevreesde schuimer, die langs de kusten van Oosfriesland opereerde. Niemand werd zo gevreesd als hij. De zeelieden vertelden, dat hij nooit was geboren en daarom ook nooit kon sterven. Een gewoon mens zou niet zo stout en sterk kunnen wezen. Voor niets ter wereld was hij bang. Overal aan de kusten en op de eilanden was hij op een kwade dag met zijn kaperschip verschenen. En overal had hij gedood en geplunderd. Geen tegenstand baatte. Waar Zwarte Rolf was gekomen, heerste verwoesting, schrik en rouw, tot in lengte van dagen. Wee degenen, die met hem te doen kregen! Wie zou de mensheid van deze demonische gesel verlossen? Vreselijk was hij!
Toen de vissers van het eiland waren uitgevaren, koerste Zwarte Rolf naar de smalle kust met de blauwe vlag in top. Spoedig lag 't snelle schip op enige
afstand van de kleine wereld voor anker, en werd alles klaar gemaakt om aan land te gaan en het roofwerk te beginnen. De zeeduivel was echter
opgemerkt. Een jonge vrouw, die in de duinen aan 't eieren-rapen was, had de blauwe vaan gezien en begrepen, dat er groot gevaar dreigde. Onmiddellijk
had zij haar werk in de steek gelaten en was naar het dorp geijld. De ontzettende tijding bracht grote schrik. Wat moesten de vrouwen doen? Wat kónden
ze doen, waar zelfs mannenkracht tegen deze demon tekort schoot? Goede raad was duur. Haar land en haar leven zomaar te geven, was evenwel
meer dan men van vrouwen verlangen kon. En daarom besloten zij eenparig zich te verdedigen, koste wat het kostte!
's Avonds vierde het eiland feest. In de toren lagen de rovers gevangen, aan handen en voeten stevig gebonden. Tussen hen in lag Zwarte Rolf te vloeken
en te kermen. Hij verweet zichzelf door vrouwen te zijn overwonnen. Hij beet zich de lippen van woede en ergernis stuk. Was het ook niet om zich dood
te schamen? Hij - Zwarte Rolf, de alom gevreesde piraat, de onoverwinnelijke! - door vrouwen aan armen en benen gekneveld.. . door vrouwen, die met
hem spotten en om hem lachten. Straks zouden de mannen terugkeren van hun vaart. Dan zou het gejubel rondom nòg groter worden. Er was misschien
één lichtpuntje overgebleven: zijn mooie dochter werd niet gebonden. Van haar duchtte men blijkbaar geen kwaad. Mogelijk zou zij nog iets goeds kunnen
bewerken. Als ze de kàns maar kreeg!
's Morgens vonden de mensen de toren open en misten zij een vissersboot. De piraat was met zijn mannen ontkomen. Ook z'n schone dochter was
verdwenen. Men had te veel vertrouwd op 't woord dezer vrouw! Toen allen in de feestroes verkeerden, had zij haar vader bevrijd. De angst sloeg iedereen om
het hart. Wanneer Zwarte Rolf zijn, leven eenmaal in veiligheid had gesteld, zou hij zeker eens terug komen om zich bloedig te wreken! Haastig liepen de
mensen naar het strand. Misschien was er van de kapers nog iets te bespeuren. Daar gekomen, week de spanning. Men voelde zich andermaal vrolijk
worden. Aan hun voeten lagen de lijken der rovers. Ook het dode lichaam van Zwarte Rolf. Een eind verder lag de boot, omgekeerd. Het hulkje was te
klein geweest voor zovelen. En de branding te sterk ...
|