header Gjallar, Noormannen in de Lage Landen

   NOORMANNEN IN FRIESE SAGEN

Deze sagen of volksverhalen zijn verzameld, naverteld en van commentaar voorzien door de Friese schrijver en journalist J.P. Wiersma (1894-1973)

De teksten zijn ongewijzigd overgenomen uit: J.P. Wiersma, Friesche sagen (Leeuwarden 1934) en Friesche mythen en sagen (Leeuwarden 1937).

De zeedijk bij Sexbierum De zeedijk bij Sexbierum


Om de stoere figuur van Redbad, den Friezenkoning, rankt zich de sage weelderiger dan om welke andere gestalte uit de Friesche geschiedenis ook. Toch is Redbad een historische persoon, van wiens leven en werken tal van bijzonderheden zijn komen vast te staan. Desalniettemin is er veel onbekends rondom dezen naam. Dat hij koning van de Friezen is geweest, staat thans wel onverwrikbaar vast. Doch in welke betrekking stond hij tot de Noormannen, resp. de Denen? Noemt niet de sage hem „koning fan Danemerkum"? Bij Sicke Benninge leest men op p. 14: „In den tijden do Pippinck koninck van Francrike was keiser geworden, do was ende wonede to Utrich der Vresen koninck, geheten Raboldus, uut Denemarcken geberen, ende een koninck; desse dede den Vresen groet overmoet ende last ende enen doem, des en wolden de Vresen niet langer verdragen". - En vervolgens (p. 16): „Ende Raboldus verloes dat landt ende heerlicheit, slote ende stede, ende toech weder in Denemarcken".
Was de tirannieke Rebbold, stadhouder der Wikingen in Friesland, de zelfde als de Friesche koning Redbad? Sommige geschiedschrijvers noemen Redbad „vorst der Angelsaksen". Mag men waarde hechten aan hetgeen nog te Heemskes in Groningen wordt verteld, dat „keuninck Redbad aanvuierder was van de òlle Vikkingers, mor dat e loater keuninck van de Vraizen worden is"? (J. Huizinga-Onnekes : Groninger Volksverhalen, Groningen, 1930, p. 122). De nagedachtenis aan den historischen Redbad is op verschillende plaatsen blijven voortleven tot op den dag van heden. Redbad zou een burcht hebben bezeten te Stavoren, te Medemblik, te Leer en op Helgoland; ja zelfs een op het (thans verdronken) eiland Bant in den Eemsmond. Ook zijn er tal van wegen naar hem genoemd, o.a. de Konrebbersweg over de Oostfriesche eilanden Borkum en Juist, de Robodesweg in Rustringerland, enz. In Oost-Friesland wordt nog verteld, dat koning Redbad op schuimende paarden over de Eems werd gezet. Niet minder dan vier plaatsen beroemen er zich op, dat Redbad er werd begraven (Helgoland, Stavoren, Hasseberg en Rabbelsberg in Harlingerland, Oost-Friesland).


Van twee koningen Redbad en Karel
Aartsbisschop Wilfried van York, een der eerste verkondigers van het christendom, was met de koningen van Northumberland in onmin geraakt, weshalve hij besloot scheep te gaan naar Rome. Op zee werd zijn schip door een storm overvallen en op de kust van het heidensche Friesland geworpen. Ternauwernood aan den dood ontsnapt, ging Wilfried aan land en werd door Adgils, koning der Friezen, met minzaamheid ontvangen. De prediker bracht er den langen winter door, onderwijl hij er het christendom verkondigde en vele Friezen, mannen en vrouwen, doopte. Wilfried's tegenstanders in Northumberland hadden intusschen niet stil gezeten; zij stookten den Frankischen huismeier Ebroin tegen den bisschop op en wisten te bewerken, dat de Frank van Aldgils verlangde, dat hij Wilfried zou uitleveren, of dezen om het leven zou laten brengen. Adgils, die van het gastrecht een hooge opvatting had, wees dit verzoek verontwaardigd af en verscheurde voor de oogen van Ebroin's boden den brief, dien zij hem kort te voren plechtig ter hand gesteld hadden.
Na Adgils regeerde in Friesland Redbad, de heidensche Friezenkoning, wien de verbreiding van het christendom in de Friesche gouwen een doorn in het oog was. Hij werd een hater en verstokte vijand van de nieuwe leer en verdreef de christelijke priesters, vernietigde hun kerken en herstelde de heidensche tempels in eere.
Het wordt verteld, dat Redbad tijdens de rooftochten der Wikingers in Friesland aan de macht is gekomen. De Friezen, door de Noormannen onderworpen en aan dezen schatplichtig geworden, stonden telkens weer op tegen het gehate Noorsche gezag; zij heroverden de burchten en brachten de soldaten, die er waren achtergebleven, ter dood. Daarna landden de Noormannen met zeshonderd schepen in Friesland, herstelden er het oppergezag, bestraften de Friezen en lieten er een stadhouder, van naam Rebbold of Redbad achter. Deze regeerde met strenge hand: elk verzet sloeg hij meedoogenloos neer en hij vaardigde een bevel uit dat de Friezen voortaan, ten teeken hunner onvrijheid, houten banden om den hals zouden dragen, waaraan hij hen zou laten ophangen, bijaldien zij opstonden tegen het Noorsche gezag. Ook moesten zij aan de Noordzijde van hun woningen kleine deuren maken, waar niemand zonder te buigen doorheen kon, om den koning van Noorwegen bij het uit- en ingaan onderdanigheid en eer te bewijzen.
En Redbad voerde voortaan het oude wapen der zeven Zeelanden, dat waren zeven spanen van goud in een veld van lazuur. Van den koning van Denemarken ontving hij uit het Deensche wapen dat zeven leoparden bevatte, twee leoparden ten behoeve van het Friesche wapen, dat hij en de zijnen hebben gevoerd zoo lang zij koning waren.


Willebrord wederstaat Redbad
Eens werd de heilige Willebrord op zee door het onweder overvallen. Hij leed schipbreuk en landde op een eiland, dat door de bewoners Fosetesland werd genoemd, naar den God, wiens tempel zij daar hadden gebouwd. De heidenen vereerden hun eiland zoo bovenmatig, dat zij de runderen die er graasden, niet waagden aan te roeren uit hoofde van de vermeende heiligheid dezer dieren; en de bron die er vloeide naderden zij niet dan met schroom, terwijl zij er slechts zwijgend water durfden te scheppen.
De godsman hield eenige dagen verblijf op het eiland en bekommerde zich niet om de dwaze vereering, die de bewoners dieren en bron bewezen. Evenmin gaf hij om den toorn van den Friezenkoning, die, volgens de wetten van het land, de verstoorders van de heiligdommen tot den gruwelijksten dood placht te veroordeelen. Willebrord doopte zelfs drie menschen in deze bron en liet van de runderen, die er weidden, een aantal slachten ten behoeve van eigen gebruik.
De heidensche eilanders, die hun oogen niet konden gelooven, waren er in hun ziel van overtuigd, dat er een strafgericht van Boven over den apostel zou komen, of dat hij plotseling ontzield ter aarde zou vallen. Toen er echter niets ongewoons plaats greep, zonden zij afgezanten naar koning Redbad, die daar eenigen tijd verblijf hield en deelden hem mee, wat zij hadden gezien. Sprakeloos van ontzetting had de koning het relaas van de ontwijding aangehoord, en dadelijk wilde hij zich op den apostel wreken.
Hij liet verscheidene malen het lot over hem werpen. Doch het viel geen enkelen keer op den priester of op een zijner begeleiders. En toen bewees Redbad zijn grootmoedigheid: hij liet hen allen heengaan, zonder een van hen ook maar een haar te krenken.


De sage „Redbad en de Noorman" schijnt nog bij het thans levend geslacht in de omstreken van Egmond bekend te zijn. Men vindt haar medegedeeld bij Hofdijk, met toevoeging van enkele noten. Volgens dezen noemt de overlevering de streek „Rynegom" als de plaats, waar Redbad's kasteel heeft gestaan. In het HS. van P. Kl. Koster las Hofdijk: „Doch aengaande Radbouts-kerkhof daer is nu nog beoosten aan de heir of heere-weg, so wat benoorden Egmond-binnen, maer even bezuyen Rinnegom, een stukje land, zijnde hoog en nollig, of wat bult-agtig: dat wordt te deezer daege, 1732, nog Radbouts-kerkhof genoemd."


Redbad en de Noorman
Het was in den herfst van het jaar 792. De torenwachter van Redbad's kasteel te Egmond tuurde van zijn hoogen post over de zee, die zich in wazige verten verloor. Plotseling werd hij door schrik bevangen: hij had namelijk op de woelige wateren de gevreesde drakenschepen ontdekt! Hij schreeuwde naar beneden en alarmeerde de kasteelwacht; daarna deed hij op de tinnen van den toren den hoorn schallen, krachtig en lang. Het duurde niet lang, of in den wijden omtrek weerklonk de kreet: „De Noorman komt! Te wapen!"
Van alle zijden stroomden de strijdbare mannen, bewapend met speren en knotsen, in de bosschen samen. In de voorzaal van het kasteel trok de grijze Redbad zijn wapenrusting aan, gaf haastige bevelen en besteeg vervolgens zijn ros. Toen de mannen zagen, dat de kasteelheer zelf hen zou aanvoeren, steeg hun moed zienderoogen, en van een driftig zelfvertrouwen vervuld, begaven ze zich op weg. Doch nauwelijks hadden zij de woudbaan afgelegd, of daar zagen zij een woeste bende Noorsche krijgers uit de duinen op hen aanstormen. Een bloedig gevecht volgde, waarbij vele dappere Kennemers het leven lieten. Ook de Noormannen verloren menigen krijger, maar de opengevallen plaatsen werden terstond ingenomen door nieuwe krachten, die zich in grooten getale ontscheepten en machtig opdrongen.
Onder Redbad's begeesterende leiding vochten de Kennemers met groote dapperheid. Stortte hun vaandeldrager doodelijk getroffen neer, dan greep een andere krijger Redbad's banderol en ontplooide haar kleuren temidden van het strijdgewoel, totdat ook aan zijn hand de vaan ontviel, waarop een volgende krijger het legerteeken overnam en het in de voorste rijen droeg. Doch tegen een dergelijke overmacht waren de Kennemers niet bestand. Zij werden tenslotte in een moordend gevecht verslagen. Toen de laatste vaandeldrager in het zand gebeten had, greep Redbad zelf zijn banderol, en streed geestdriftig tot het einde. Hij viel in het tweegevecht met Orm, den Noor, die met zijn akst den grijsaard den schedel kloofde. Bloedend uit vele wonden stortte Redbad uit den zadel en gaf weinige oogenblikken daarna den geest.
De strijd was beslist. Orm, de Noor, besteeg het edele ros van den dooden Redbad. Ter eere van den voornamen verslagene besloot Orm, ter plaatse een heuvel op te richten. Vervolgens reed hij aan het hoofd van zijn manschappen naar Redbad's kasteel en nam het in bezit. Met ijzeren hand heerschte hoofdman Orm in Kennemerland! De bevolking droeg gelaten het juk der overheersching, doch overal in het land werden klachten gehoord en de verbittering jegens den vreemden tyran was groot.
Het werd Sint Jan. Tegen middernacht reed Orm, de Noorman, den weg naar huis terug en kwam voorbij Redbad's heuvel. Vreemd, mat licht goot de volle maan over het heuvelachtige landschap. Eensklaps bleef het paard stokken; het week niet van de plaats, hoe zijn meester het ook tot voortgaan aanzette. De Noorman meende op den heuvel een steen te zien, doch toen hij scherper toekeek, ontwaarde hij de gestalte van Redbad, gelijk hij haar in het tweegevecht voor oogen had gehad: dezelfde manhaftige figuur, dezelfde uitdrukking van het gelaat. De grijsaard stond er roerloos in het wazige licht van den maan-doorschenen nacht; zijn linkerhand rustte op 't gevest, terwijl hij den rechterarm langzaam ophief en dezen vervolgens gestrekt hield. Hoofdman Orm stond als aan den grond genageld.
Toen ving de verschijning aan te spreken.
„Hoor, Orm de Noor!', zoo klonk de stem. „Eens zal de wraak u treffen. Ditzelfde ros, dat mij trouw was in het leven, zal u in den dood voeren."
Daarop week de schim van Redbad terug. Kort slechts duurde de besluiteloosheid van den Noor. Hij sprong van 't paard, plaatste zich voor den kop van het edele dier en gaf het met zijn ijzeren vuist zoo'n hevigen slag, dat het dood ter aarde stortte. Hoofdman Orm ging te voet verder; hij meende gerustgesteld te zijn, omdat hij zijn noodlot had verpletterd. Doch uit den nevel, waarin de omtrekken van de trieste verschijning voor het laatst zichtbaar werden, klonk nog eens dezelfde sombere stem hem vermanend in de ooren :„Geen nietige stof vermag Gods almacht te wederstaan".
Jaren gingen heen. Het werd weer Sint Jan. Zeldzaam schoon was de morgen, toen Orm met zijn wacht van het strand kwam gereden. De ruiterschaar draafde voorbij de plek in het duin, waar het paardenrif lag te verbleeken in de zon. Toen Orm het geraamte ontwaarde, kon hij een hoongelach niet onderdrukken. „Redbad, wat is uw voorspelling ijdel gebleken", meesmuilde de tyran van Kennemerland; „ei, ei, dat paardengeraamte daar zou mij in den dood voeren!!' Meteen steeg hij af en schopte al schimpend het karkas terzijde.
Doch snel trok hij den voet terug! Hij slaakte een kreet van ontzetting, want uit den kop van het geraamte was een adder naar voren geschoten en had den hoofdman in den voet gebeten. Orm kromp ineen van de stekende pijn. Hoe zijn ruiters zich ook inspanden om hem te helpen, het was tevergeefs; onder vreeselijke pijnen bezweek de Noorsche hoofdman.
De Noormannen werden beducht voor het spook van Redbad's heuvel en trokken ijlings af. De Kennemers echter zegenden den geest, die wraak genomen had en hen van vreemden druk en knechtschap had bevrijd. En voortaan bewezen zij eer aan Redbad's graf.


De koningscijns
Tijdens de regeering van Karel de Groote werd in vele Noordelijke landen het christendom ingevoerd. Dit was den Noormannen een doorn in het oog, en hun koning Gótrik, dien de Franken Gotfried noemden, wilde de macht van Karel breken en de Friezen opnieuw onder zijn heerschappij brengen. Hij zond een vloot van wikingschepen naar de lage landen en de Noormannen slaagden er in de Friezen te onderwerpen. Der Noren koning legde nu den Friezen een zoogenaamde klinkschatting op, die zij als volgt moesten opbrengen.
Allereerst liet hij een huis bouwen met een lengte van twee honderd en veertig voet, en deelde het door wanden in twaalf ruimten van ieder twintig voet breedte. In het uiterste lokaal hield op bepaalde dagen de ontvanger des konings zitting teneinde de cijnzen van de Friezen in ontvangst te nemen. In het verst van hem verwijderde lokaal was een schild opgehangen, dat bij de inning een rol was toebedacht. Als nu de Friezen hun belasting wilden betalen, moesten zij hun munten stuk na stuk tegen het schild werpen. Ondertusschen spitste des konings ontvanger in het verste lokaal zijn ooren en nam alleen die geldstukken ter betaling aan, welker klank bij de aanraking van het schild helder door de lokalen drong en zijn gehoor bereikte. Wanneer echter de klank niet tot zijn ooren doordrong, dan werd het geldstuk weliswaar aanvaard, doch bij de betaling niet meegerekend.
Deze koningscijns werd met weerzin door de Friezen opgebracht. Koning Karel bevrijdde hen later van deze onrechtvaardige schatting, waarbij zij veel meer geld kwijt raakten dan hun lief was.
Het wordt verteld, dat koning Gotfried den stijfhoofdigen Friezen had bevolen, ten teeken van hun onderhoorigheid de deuren aan de Noordzijde van hun huizen aan te brengen en deze zoo laag te maken, dat zij zich buigen moesten wanneer zij naar buiten gingen. Aangezien echter de Friezen stijve nekken hadden, brachten zij aan de Zuidzijde van hun huizen deuren aan, welke zij ebbedeuren noemden en die zoo hoog en breed waren, dat de edele vrije Fries, met zijn vrouw naast zich, zonder te bukken zijn huis uit- en ingaan kon.


Het wonder bij Norden
Na den dood van Karel den Grooten vielen de Noormannen herhaaldelijk in Friesland en trokken met hun niets ontziende rooverbenden door de Friesche gouwen. Onder de regeering van Karel de Dikke landde een vloot van wikingschepen in de groote heksenkolk van Nordwidi (Norden) in Oost-Friesland. Van hieruit trokken hun benden moordend en brandend Friesland door, totdat de Friezen hun in den weg traden. De aartsbisschop Rembert van Bremen had zich naar het legerkamp der Friezen begeven om hun bij te staan. Toen de Friezen gereed waren voor den strijd, besteeg de aartsbisschop een heuvel om er te gaan bidden. Hij knielde neer op een steen en bad den Almachtige om diens bijstand in den strijd tegen de heidenen en vroeg nederig een teeken van overwinning te mogen ontvangen. Toen de bisschop opstond, zag hij dat de ronding zijner knieën op den steen was uitgehold, en hierin verstond de bisschop het goddelijk teeken. Hij sprak de Friezen geestdriftig toe en dezen, door het wonder gesterkt in geloof aan de overwinning, waren zoo onweerstaanbaar in hun aanval, dat zij de Noormannen op de vlucht dreven. De vijand liet tien duizend drie honderd en zeven en zeventig dooden op het slagveld achter. Bij hun vlucht over de rivier werden nog velen van hen gedood. De steen op welken aartsbisschop Rembert geknield werd nog langen tijd in de Ludgerikerk bewaard, en op den heuvel, waar hij zijn gebed opzond, blijven de bomen en het gras immer groen.


De pooltocht der Friezen
In de geschriften van den aartsbisschop Adalbert wordt verhaald, dat ten tijde van zijn voorganger, aartsbisshop Bezelin Allebrand van Hamburg, omstreeks het jaar 1045 een aantal Friezen van adellijke geslachten pooltocht hebben ondernomen, omdat zij begeerig waren te weten, of men, varend van den Wezer uit naar het Noorden, ook land zou vinden, of dat men slechts water zou zien, zooals velen voorspelden: een onbegrensde oceaan.
Zij besloten dit vraagstuk zoo mogelijk tot oplossing te brengen. Eenige schepen werden voor de ontdekkingsreis uitgerust. De manschappen beloofden bij eede, elkander in gevaren trouw te zullen bijstaan en kozen moedlig zee.
Zij voeren ter rechter zijde Denemarken en Noorwegen voorbij, lieten ter linkerzijde Engeland en de Orkaden liggen, en bereikten na een lange reis het eenzame IJsland. Vervolgens bevoeren zij de zee ten Noorden, lieten alle bewoonde eilanden achter zich en stelden zich in de hoede van den almachtigen God en van den heiligen Willehad. Op zekeren dag werden zij omsloten door de nevelen der IJszee en het werd zoo duister, dat hun elk uitzicht ontbrak. Kort daarna verergerde hun toestand nog: zij geraakten in een sterke wieling, die onophoudelijk afgronden formeerde en ineenvloeien deed: volgens de sage diepten der hel, waarin de ebbestroomen uitloozen en de vloedgolven geboren worden en met donderend geruisch heenstroomen naar alle kanten.
Toen dachten de zeelieden dat hun laatste ure geslagen was en zij wachtten in doodsangst de verdere gebeurtenissen af. De geweldige ebbestroomen sleurden eenige schepen mee in den afgrond en van de opvarenden werd niets meer gezien. De andere schepen werden door de torenhooge vloedgolven gegrepen en meegevoerd tot waar de wateren rustiger werden. En in hun groote blijdschap grepen de opvarenden de riemen en roeiden uit alle macht met den stroom mee.
Zoo ontkwamen zij aan de talrijke gevaren der ijszee en landden eenige dagen daarna op een eiland, dat met hooge rotsen gelijk een vesting was omgeven. Zij gingen aan land en troffen er menschen aan, die in onderaardsche holen leefden. Voor de uitgangen hunner holen vonden zij kostbare metalen en goud opgestapeld. De zeelieden namen van deze schatten mee zooveel zij dragen konden en ijlden terug naar de schepen. Doch tot hun schrik bemerkten zij, dat zij achtervolgd werden door de inboorlingen. Het waren reusachtig lange kerels, en ongewoon groote honden liepen voor hen uit. Een der schepelingen werd door de honden gegrepen; de ondieren verscheurden hem voor de oogen zijner onthutste kameraden. De anderen wisten echter naar de schepen te ontkomen en zij gingen onverwijld onder zeil, nageschreeuwd door de cyclopen, die hen achtervolgden tot aan de hooge zeeën.
Na al deze zeldzame avonturen te hebben beleefd, zetten de Friesche poolvaarders koers naar hun vaderland. Toen zij veilig waren teruggekeerd, deelden zij den aartsbisschop al hun wederwaardigheden mee. En zij dankten Christus en den heiligen Willehad voor hun redding en behouden thuiskomst.


De Friezen op de Faröer
Toen het Christendom in Friesland het pleit had gewonnen, weken vele heidensche Friezen in hun onverzettelijkheid uit het land en pleegden zeeroof op vreemde wateren. Met hun ranke drakebooten met de smalle en hooge stevens zeilden zij vliegensvlug op de logge koopvaardijschepen af op hoop van buit. Zij gingen bij dit woest bedrijf weliswaar niet zonder wreedheid te werk, maar plachten de opvarenden van een door hen geënterd schip vrij te laten, indien dezen geen verzet hadden geboden.
Een dezer vloten van Friesche zeeroovers, die het christendom een felle haat toedroegen en deswege nimmer weer den vaderlandschen grond wilden betreden, landde na vele omzwervingen op Suderö, het Zuidelijkst eiland der Faröer. De Noordelijke eilanden werden bewoond door Noormannen, die het christendom hadden aangenomen. De Friezen lieten zich evenwel met de bewoners dezer eilanden niet in, daar zij heidenen wenschten te blijven; evenmin begeerden zij dochters van de Noormannen tot vrouwen.
Op Akrabjerg, het Zuidelijkst deel van Suderö, bouwden zij een nederzetting. Zij wijdden er zich aan landbouw en vischvangst en voor het overige leefden zij van zeeroof. Op de Zuidkaap wierpen zij een schans op, die tegelijkertijd als zeewering en als uitzichttoren dienst deed. Het duurde niet lang of de Friezen van Akrabjerg waren op deze zeeën even goed bevaren als de Noormannen; bijaldien zij achtervolgd werden door een zeeschip, welks bezetting hun te sterk was gebleken, waagden zij zich met de smalle scheepjes tusschen de klippen bij de branding, waarheen geen vaartuig hen durfde te volgen.
Na verloop van tijd begonnen zij handel te drijven met hun Noordelijke naburen, hoewel zij dezen niet toestonden in hun woonplaats te komen. Zoo leefden de Friezen in streng besloten gemeenschap op de Faröer en hun nederzetting breidde zich langzamerhand uit. Doch toen de pest op het eiland woedde en tallooze offers eischte, werd deze ramp ook voor de Friesche kolonie noodlottig: alle Friezen op één gezin na stierven aan de pestalentiën.

De Fries van Akrabjerg
Dit was het gezin van den boer van Akrabjerg, zooals hij gewoonlijk werd genoemd; hij en zijn zeven zonen waren de eenige overlevenden van de Friezen. De boer van Akrabjerg was in den wijden omtrek bekend om zijn groote gestalte en lichaamskracht, en in dit opzicht deden de zonen nauwelijks voor den vader onder. Zij arbeidden van den vroegen morgen tot den laten avond op hun boerderij en ontgonnen groote stukken land. Voortaan noemde men den vader de Fries van Akrabjerg.
In dien tijd legde de bisschop van Kirkebö den eilandbewoners een kerkelijke schatting op, uit welker opbrengst hij de kosten voor de stichting van een hoofdkerk wilde bestrijden. De bewoners van de Zuidelijke eilanden gingen hiermede niet accoord en stonden tegen den bisschop op; de Noordelijke daarentegen brachten de schatting gewillig op. Dit ziende werd de bisschop vertoornd en riep zijn getrouwen op om de Zuidelijken te tuchtigen. Men raakte slaags in het Mannafellsdal: de Zuidelijken dolven het onderspit in dien vreeselijken strijd, waar zooveel bloed heeft gevloeid, dat het gras in het dal tot op den huidigen dag een roode glans vertoont.
Doch nog was de onderwerping der Zuidelijken geen voldongen feit. Een jaar later riep de bisschop andermaal zijn krijgers op om de stijfhoofdige Zuidelijken mores te leeren. Maar toen riepen de bewoners van Suderö de hulp in van den Fries van Akrabjerg. En deze nam het zwaard en z'n zonen deden desgelijks.
Ditmaal werd er slag geleverd bij Kollefjord, waar de Fries van Akrabjerg met heldenmoed de Suderösters voorging in den strijd. Zij vochten als leeuwen en sloegen vele vijanden neer. Tenslotte ging het leger van den bisschop op de vlucht en deze zelf week uit naar Kirkebö. Maar de Fries van Akrabjerg zat den kerkvoogd op de hielen en zwoer hem met eigen handen te zullen dooden. Niemand der Zuidelijken durfde de stad binnendringen, bevreesd als zij waren dat daaruit nieuw onheil zou voortkomen. Doch den Fries van Akrabjerg, die heiden was gebleven, lieten zij gaarne vrij spel. Deze joeg den bisschop binnen de poorten zijner stad. De kerkvoogd vluchtte naar het godshuis en besteeg in ambtsgewaad en met een bijl in de hand de gewijde kerkmuren: Maar de Fries van Akrabjerg gunde zich den tijd. Hij legerde zich met zijn zeven zonen rondom de muren en daar waakten zij, opdat de bisschop hun niet zou ontkomen. Drie nachten en drie dagen bewaakten zij den muur. Toen viel de bisschop in onmacht en werd een prooi van zijn belagers. De Fries van Akrabjerg doodde met eigen hand den kerkvoogd en verpletterde het lijk tegen den gewijden muur. Daarna keerde hij met zijn zonen naar hun woonplaats terug. En er was vrede in het land.
Na den dood van den Fries van Akrabjerg gingen zijn zonen tot het christelijk geloof over, en zij huwden Suderöer vrouwen en vermengden zich met het volk der Faröer.


Een „hirde" Fries
De sage vertelt uit den Wikingtijd van een held, die in Balkurn woonde, dat eenige kilometers ten Westen van het Noordfriesche eiland Föhr gelegen was. Toen hij van een wikingtocht op zijn eiland terugkeerde, kwam hij tot de ontdekking, dat zijn geboorteplaats in zee was verzonken en zijn verwanten en kennissen in de naburige dorpen allen christenen waren geworden. Dit was meer dan hij kon verdragen. Vanaf den ouden offersteen, die bij Balkum lag, stortte hij zich in zee en stierf.


De onderstaande teksten zijn ongewijzigd overgenomen uit: H. de Weerd, Waddenlegenden (Hilversum 1963) en C. Voorhoeve, Legenden van Holland's kust (Delft zonder jaar).


Onze lieve Vrouwe van Haerlem (Voorhoeve, 24-25).
Int jaar ons Heren 924 stonden de Denen voor de Assumburch bij Haerlem. En zij benarden de veste. Want Ritsaert, Heer van Assumburch, was een godloos man, een ridder zonder trouwe, levende in moedwilligheid. En God strafte hem. Toen nu de nood steeg, bad zijn huisvrouw vurig tot Maria, en haar kind nemende, droeg zij het buiten de poort en ging midden door de vijanden heen. En zij lieten haar gaan, want haar gewaad blonk omdat Maria haar sterkte.
Zij liep langs het duin, door het wilde woud, en toen de dageraad kwam, bereikte zij, afgemat, de Abdij van Egmont. Zij klopte aan de poort want het was nog zeer vroeg en de poort gesloten. En een non kwam en opende, en bracht haar ter Abdis. Die gaf zij haar kind, Gondebold geheten, en zij stierf.
De zusteren te Egmont hebben hem opgevoed, en hij werd een vroom en kloek jonkman. Hij diende voorts de Graaf, die Hof hield te Flardinghe. Het was int jaar 942.
En opnieuw trokken de Denen op tegen Haerlem en zij wonnen de Assumburch. En Olaf, hun Hertog, nam Odilde, Gondebolds zuster, gevangen, willende haar smaadheid aandoen. Toen Gondebold deze dingen vernam, reed hij met haast naar het noorden. En staande voor de poort van de Assumburch, daagde hij Olaf uit ten tweestrijd. En zij streden verwoed en Olaf viel. Een der Denen, dit ziende, vergramde zeer. En hij sleepte Odilde ten trans, daar hij haar werpen wilde in de diepte. En hij vloekte de God der Christenen.
Doch Maria was met haar, en haar gewaad blonk als het gewaad van een Engel. En Gondebold wierp zijn dagge van de plaats waar hij stond, hoog wierp hij de dage naar de trans. En Maria bestuurde de dagge zodat hij de Noorman doodde. Toen nu de anderen dit zagen, verschrikten zij zeer en riepen: Dit is Freya zelve, en het is Odin. En zij vluchtten in grote vreeze.
Doch Gondebold nam in zijn Wapen de leuze: De Lieve Vrouwe met ons.


Het duivelsvuur (Schiermonnikoog) (De Weerd, 134-140).
Sjoerd Murks woonde met zijn vrouw Anna en z'n beide kinderen - Ulbe en Jenske - tevreden op de boerderij, even buiten het eigenlijke dorp. Hij was een man van weinig woorden en bemoeide zich hoogst zelden met de overige eilanders. 'Ik begrijp die praatgrage mensen van de zee slecht', zei hij soms, wanneer het in een gesprek te pas kwam. 'Boeren als ik kunnen zeelui moeilijk verstaan. Daarom is 't beter, dat we op eigen erf blijven. Anders komt er narigheid.' Sjoerd Murks was een grote, stoere kerel, evenals zijn vader en grootvader dat waren geweest. Niemand had zulke sterke handen als hij, en de jeugd zorgde er wel voor dat ze hem van 't lijf bleef. Nooit scheen hij moe te worden. Zover mensenheugenis strekte, waren de Murksen altijd boeren geweest op het eiland. Door noeste vlijt en bestendige spaarzin was de hofstede steeds meer uitgegroeid, zodat zij zich tenslotte zonder schaamte kon meten met de trotse Friese klooster-boerderijen.
Het landje in de zee was eigendom van de Claerkamper monniken, die er des zomers hun vee lieten grazen op de groene kwelders en er voorraden geurig hooi zamelden. Vanuit de Friese streken brachten de grijs-gepijde mannen hun koeien en schapen over het Wad naar het eiland, zodra de lente aanbrak. In de herfst, voordat de kwade stormen gierden en het Wad gevaarlijk werd, keerden ze langs dezelfde weg terug, om achter de dikke kloostermuren veilig te wezen tijdens de barre winter. Murks kon het goed met de monniken vinden. Hij hielp de vrome mannen gaarne, wanneer zij het druk hadden en node het werk klaar kregen. Van hun kant gaven zij de kinderen onderwijs, als de avonden vrij waren. Ook verhandelde de boer regelmatig verschillende produkten aan het beroemde klooster voor een beste prijs ...
Eens gebeurde het, dat de monniken op hun terugtocht over het slikkerige Wad door een plotseling opkomende nevel werden verrast. Hoeveel moeite zij ook deden om het angstig wordende vee bij elkaar te houden en de vaste wal te bereiken, ze konden niet verhinderen dat vele koeien in de dikke mist verdwenen. Zelfs werden enkele van de broeders - eenmaal aan het dwalen geraakt - overrompeld door de snel aanwielende vloed. Sedert die tijd kwamen de monniken later in het voorjaar en vertrokken zij al weer in de nazomer, om zoveel mogelijk de gevaren van de zee te ontgaan. Ze mochten geen tweede ramp riskeren.
Aan boer Murks werd de zorg over hun landerijen opgedragen. Ook verrichtte hij alle nawerk, zodat het klooster in niets tekort kwam. Als beloning hiervoor ontving hij het volstrekte strandrecht. Wat de golven aanvoerden en achterlieten, mocht hij voortaan zijn eigendom rekenen. De mensen konden dit slecht verkroppen. Moest de boèr deze inkomsten hebben? Hij was immers reeds rijkl Hadden de zeelui niet méér recht op de waterkant? Neen - men hield niet van de stille man, die zich nooit wilde moeien met de onderlinge ruzies en die het zeevolk eigenlijk minderwaardig bevond aan zijn stoere geslacht. Maar dat hij het strandrecht bezat, ergerde hun 't meest. En het blééf de mensen een oorzaak van wrevel, ook toen 't voor iedereen duidelijk werd dat Sjoerd Murks anderen best een extraatje gunde en deswege het jutten oogluikend toeliet.

Regelmatig wentelde het rad van de tijd.
Ulbe was een flinke jongen van tien zomers geworden en stak reeds mede z'n handen uit de mouw. En Jenske - het drie jaren jongere zusje - groeide op tot een fiks meisje, dat allen mochten zien. Sjoerd en Anna waren gelukkig. Geen inspanning kon te groot zijn, omdat zij werkten voor de toekomst hunner kinderen. Die toekomst moest mooi wezen ... De dag kwam, dat moeilijke geruchten het eiland bereikten. Men vertelde over zeerovers uit 't verre Noorden, die onverwachts de kusten een bezoek brachten. Zij roofden en plunderden wat ze konden, en allen die zich tegen hen verzetten, werden meedogenloos neergeslagen. Overal waar de zwaargewapende duivels aan land gingen, lieten zij enkele uren later een spoor van rook, bloed en ellende na. De monsters droegen helmen met ijzeren horens en hun schepen voeren een zwarte wimpel. Zo plotseling zij kwamen, zo snel verdwenen ze weer. Vele vredige dorpen lagen in diepe rouw gedompeld en van talrijke bloeiende hofsteden was niet meer dan een smeulende puinhoop overgebleven. Zelfs waren vrouwen en kinderen meegenomen, om nimmer terug te keren. Er was geen gruwelstuk waar de rovers tegenop zagen! Allerwegen huiverde angst voor de Noormannen. Ook over het eiland joeg de vrees. Wanneer zouden de zeeduivels komen? ...
Sjoerd Murks lachte om deze donkere verhalen. 'Wat kunnen ze hier zoeken?' zei hij. 'Het enige zou misschien mijn hof zijn, maar daarvoor alleen wagen zij hun leven niet. En onze stranden beveiligen deze kleine wereld. Hun boten zouden aan de grond lopen. Je zult zien, Anna, die vreemde kerels vergeten ons. Wij hoeven nergens bang voor te wezen. Kom, trek je niet te veel van de praatjes aan.'
Het scheen, dat hij gelijk had. Elke dag stonden eilandermannen op het hoge duin en lieten hun speurende blik gaan over de wijde plas. Doch een zwarte wimpel zagen zij niet.
Zo gingen weken en maanden voorbij. En langzamerhand keerde de rust in het dorp terug. Ook Anna's hart klopte weer kalmer. Toen de kloosterlingen vertier brachten, stierven de gruwelgeruchten geheel. Er waren zoveel andere dingen, die aandacht vroegen - zoveel andere verhalen om naar te luisteren. De vissers en schippers voeren uit als altijd.

Boer Murks ging slechts zelden naar de vaste wal. Alleen in zeer bijzondere of noodzakelijke gevallen trok hij enige dagen op reis. Ditmaal echter ging hij met de monniken mee. Zij hadden zijn deskundige hulp zó nadrukkelijk verzocht, dat hij moeilijk kon weigeren. Tevens kon hij dan enkele inkopen loen en wat zaken met het klooster afwikkelen, die reeds lange tijd wachtten. 'Over een paar dagen ben ik er weer, Anna,' zei hij geruststellend. 'Dan zal 'k een mooie omslagdoek voor je meebrengen. Die heb je wel verdiend.' 'Behouden reis, Sjoerd,' antwoordde zij zacht, terwijl ze probeerde te glimlachen. 'De kinderen en ik willen graag, dat je heel gauw terugkomt.' 'Ja, ja,' bemoedigde hij, 'straks is het feest.' Wuivend van de hoogste duintop keek zij hem na, totdat mensen en vee kleine stippen werden, die zich ergens op het Wad bewogen.
Enkele dagen later keerde Sjoerd Murks huiswaarts. In z'n rugzak zaten een prachtige doek voor Anna en een aantal snuisterijen voor de kinderen. Wat zouden ze blij zijn met de geschenken. Wat zouden de ogen van Ulbe en Jenske glinsteren! De boer verlangde naar gezin en hofstee. Het leek hem soms alsof hij al tijden op reis was. Maar dit vreemde gevoel strookte niet met de werkelijkheid. Gelukkig - over een paar uren zou hij thuis wezen! Met grote passen stapte Murks voort. Stevig plantte hij zijn ;tok in het zand, dat hier en daar zoog. Hè ... wat trok het Wad vandaag. Was 't verbeelding, dat z'n voeten steeds moeilijker los kwamen van de grond? Of raakte hij misschien vermoeid? De vloed kon in elk geval nog lang niet komen opzetten. Even stond Sjoerd stil en wiste zich het zweet af. Flauw contourde vóór hem het eiland. Vooruit!' spoorde hij zichzelf aan. 'Nog een poosje en deze tocht zit er weer op.' In gedachten verzonken stapte hij verder. Zou Anna ongerust zijn? Maar waarom eigenlijk? Hij kènde immers het Wad als de beste. Vrouwen maakten zich vaak zo gauw ergens bang voor. En Anna zeker .., zo was zij altijd geweest. Ze hield er niet van, dat hij weg ging ... Misschien stond ze af en toe wel op het duin uit te kijken. Hij moest goed opletten. Wie weet, kwamen ze hem straks allemaal vrolijk roepend tegemoet hollen. Alle narigheid was nu weldra achter de rug.

Sjoerd Murks is te laat gekomen. De angst snoerde schier zijn keel dicht toen hij rook zag opkringelen in de verte. En enige ogenblikken later wist hij het: mijn mooie hof staat in vlammen - de hof, die van vader op zoon was gegaan, ge-slachten achtereen. Stok en rugzak heeft hij van zich af geslingerd. Gelijk een wervelwind is hij over het slikkerige Wad en door de stuivende duinen gesneld, todat hij - naar adem snakkend - neerviel bij de rokende puinhopen.
'Verloren' ... zeggen zijn droge lippen toonloos. Strak staart hij in de smeulende ruïne, als zonken de tijd en de aarde weg - als stond het leven stil. 'M'n God, waar is Anna?' murmelt hij dan. Zijn gehemelte krampt van pijn. 'Anna! ... Anna!...' Hij kan niet schreeuwen en tóch doet hij het. Een wereld van verlangen en ontzetting klinkt in z'n stem. Er komt geen antwoord. Sjoerd Murks zoekt wanhopig tussen de brokken puin. Ras ontdekt hij het verkoolde lichaam van Jenske. 'God, hoe kan dat? ... hoe kàn dat?'
Even daarna vindt hij Anna, overdekt met brandwonden. Als was het een last die breken zou, zó voorzichtig draagt hij zijn vrouw naar het gras onder de bomen. 'Anna, Anna ... hóór je mij? ... Anna!'
Zij leeft nog. Zwaar zwoegt haar borst om een beetje lucht. Het is Murks of hij stikken zal. 'Sjoerd ... kom toch,' lispelt haar gezwollen mond. 'Ik ben hier ... hier bij jou,' zegt hij snikkend. 'Sjoerd ... Sjoerd ... ze komen ... de Noormannen.' Een lange rilling huivert door haar lichaam. Dan strekken zich haar leden. Versuft en gebroken ligt de boer geknield bij het lijk van z'n vrouw. Onzegbaar leed verteert hem. Zonder beweging en zonder tranen kijkt hij naar haar witte, gewonde gelaat. Hoe lang hij dat doet, weet hij niet. Het leven vloeit weg, diep weg. De laatste vonken spatten in de as vlakbij. De laatste rook kringelt omhoog. Hij merkt het niet. Er is geen tijd meer. Heel langzaam komt Murks tot bezinning.
'De Noormannen' ... mompelt hij hees. 'Ja ... dàt zei ze ... de Noormannen... de Noormannen.' Vermoeid strijkt z'n hand langs het voorhoofd. Wat bedoè lde zij toch? Wat is er allemaal gebeurd? Maar eensklaps gaat hij begrijpen. De duivels uit het verre Noorden kwamen en hebben ... En Anna heeft in haar bittere nood om hèm geroepenl Zijn handen ballen zich tot ijzeren vuisten. Zijn ogen fonkelen koud. Zijn spieren spannen strak, als moesten ze bersten. Met opgeheven arm staat hij naast het roerloze lichaam. 'Anna! ... hier ben ik ... Sjoerd Murks, je man ... Ik zal je helpen, Anna ... Ik zal je wreken, zolang ik leef ... altijd opnieuw. Ik zwéér het, Anna!' Hard en gescheurd is zijn stem. 'Anna ... jou en Jenske zal ik wreken!' 'Jou en Jenske', gromt hij na. 'En Ulbe dan?' Weer springt de angst naar zijn keel. 'Ulbe! ... Waar ben je? ... Ulbe!' Alles blijft vreemd stil.
Wilde gedachten warrelen door Murks' brein. Wat hebben de monsters met z'n jongen gedaan? Is Ulbe nu ook dood? Of misschien gevangen? Een ogenblik later ijlt de boer weg - dwars over de velden en door de duinen, naar het strand. Zee-in ligt deinend 't schip van de rovers, zeilklaar. Nog slechts één gedachte houdt Murks bezig: hij moet wraak nemen, niets ontziende wraak! Hoog heft hij zijn vuist, trillend van woede. Dan stort hij zich in het bruisende water. De blinde haat geeft hem ongekende krachten. Forse slagen klieven hem door de golven. Hij voelt niet hoe de zee zuigt en trekt. Hij hoort niet hoe zijn borst zwoegt en hijgt. Hij weet alleen: dáár ligt het verwenste vaartuig - dáár zijn de beulen en moordenaars van z'n vrouw - dáár de verwoesters van zijn geluk. Tussen zijn tanden knarsen grimmige vloeken.
Scherpe pijlen smoren in 't water rond hem. De duivels hebben de razende zwemmer ontdekt. Maar Murks zwemt voort. De snorrende pijlen raken hem niet. Onafgebroken is zijn blik op het schip gericht. Wat gebeurt daar? ... Ziet hij 't goed? Een lichaam wordt in de mast gehesen. 'Grote God ... dat is Ulbe,' kreunt hij. 'Het is Ulbe, mijn zoon. De satans hebben ook hem vermoord.' Ineens kán hij niet meer. Een verlammende verdoving trekt door z'n lijf. Zijn armen moeten 't worstelen tegen golven en branding opgeven. Alle kracht is geweken. Weerloos wordt Murks teruggeslagen naar het strand. Daar blijft hij lange tijd liggen.
Reeds schemert de avond als de gekwelde boer strompelend zijn pad tussen de duinen zoekt.


De grote strijd (Sylt) (De Weerd, 87-95).
Héél vroeger leefden op het eiland vier soorten mensen: de Friezen, de Denen, de Dwergen en de Puken. De Friezen - die ook wel Reuzen werden genoemd - hadden de Dwergen en de Puken verdreven van de vette gronden. Zij waren groot en sterk, tevens traag en ruw. De Denen woonden naast de Friezen en waren ijverig. De Dwergen huisden in holen, die werden gevonden op de uitgestrekte heide en in de wilde duinen. Zij waren vlug en zeer diefachtig. Hoewel armoede hun last was, maakten zij altijd pret. Graag dansten ze op de heuvels, wanneer de maan volop scheen. De Puken waren eveneens klein en lenig. Zij woonden in de deemster van bossen en struiken. En ze beschouwden zich als bondgenoten der Dwergen. De kleine mensen leefden immer in vijandschap met de grote. Wanneer zij de kans kregen, diefden ze zoveel mogelijk. Zelfs kwam het voor, dat zij jonge Reuzenmaagden meenamen naar hun onderaardse verblijven. Daarom vervolgden de Friezen en Denen het kleine volkje waar ze konden. Doch deze waren de anderen doorgaans te vlug af. De verhoudingen werden tenslotte zó gespannen, dat er maar een kleinigheid meer nodig was om een vreselijke strijd tussen de stammen te doen ontbranden - een gevecht, als nergens ter wereld.

Een schone uit het dorpje Braderup had de Dwergen meermalen zien dansen en pretmaken op de heuvels, wanneer de maan blank aan de hemel stond. Telkens als zij deze vrolijkheid vanuit de verte bekeek, groeide in haar een sterk verlangen ook mee te mogen dansen. Wat zou dàt heerlijk zijn! Nooit was er een pretje of feestje in haar eentonig bestaan. Altijd moest zij werken, de ganse dag. Waarom mochten de jonge meisjes van haar volk niet een beetje vreugde in het leven hebben ... ?
Op een late, wind-stille avond wandelde de knappe maagd over het golvende heideveld. Ongemerkt naderde zij de begroeide heuvel, waarbinnen Finn, de koning der Dwergen, woonde. Opeens hoorde ze de kleine mensen zingen en lachen. Droom-verloren bleef ze staan, en luisterde. 'Och ...,' zuchtte zij verdrietig, 'kon ik ook maar zo vrolijk zijn ... Hun leven is niet hard. Ze werken en dansen, net naar ze willen. Maar ik. ..' Plotseling kwam Finn te voorschijn met een glanzende glimlach op z'n gelaat. Hij had de smachtende zucht van het Braderupper meisje vernomen. 'Weet je wat ...?' nodigde hij. 'Wanneer je meegaat en mijn vrouw wilt worden, kun je elke avond dansfeest vieren en vrolijk wezen. Dan ben je gelukkig... dan ben je koningin over onze stam. Kom maar mee!'
Tot in haar ziel verheugd, dacht zij niet lang na. Het was dè kans van haar leven. En nog diezelfde avond danste ze en maakte plezier, samen met de juichende Dwergen ... De Friezen en Denen misten haar. Zij zochten vele dagen, maar tevergeefs. Zij vreesden, dat hun stamgenote door de kleine mensen was geroofd of gedood. En daarom vervolgden ze voortaan de Dwergen nàg meer.

Het begon koning Finn te verdrieten, dat de Reuzen zijn volk zo hardnekkig en wreed bleven vervolgen. Hij meende, dat eindelijk de tijd gekomen was om hieraan een einde te maken. In het geheim sloot hij een verdrag van bijstand met de Puken, die ook niets liever wilden dan de grote mensen voorgoed verdrijven. Toen Finn al z'n plannen had uitgebroed om de vijanden onverwachts en overal met succes te bestrijden, riep hij zijn stammen samen voor een vergadering op de Reisehoog. Alle Dwergen en Puken haastten zich naar de aangewezen plaats, zodra de avond schemerde. Koning Finn stond plechtig op van zijn zetel en overzag de woelige menigte. Onmiddellijk viel een zwaar stilzwijgen. Allen luisterden in spanning naar de verklaring van hun geliefde vorst.
'Gij weet,' sprak Finn met verheven stem, 'dat de Reuzen sedert lange jaren boos op ons zijn en ons nergens rust gunnen, alsof wij geen recht op het leven hadden, en alsof wij niet de oudste bewoners van dit goede land waren ...! Na ons eerst te hebben verdreven van onze weelderige plaatsen en ons in armoede te hebben gebracht, doden zij nu steeds méér van ons. Altijd moeten wij op ons leven bedacht wezen. Dat vergalt onze vreugde en verduistert ons geluk ... Aan deze ondragelijke toestand moet een einde komen. Verstaat ge ... een einde, zeg ik! Daarom zullen wij onze tanden en onze messen scherpen, onze hamers en bijlen weer opgraven. Wij zijn een dapper volk ...! Wij zullen de vijanden van ons geluk en ons leven overvallen, doden en verdrijven ...! Wat is uw antwoord?' 'We gaan vechten als vlooien!' schreeuwde de schare. 'Dood aan de Friezen ...! Hoera voor onze koning!' Enkele ogenblikken was er een oorverdovend lawaai. Grote opwinding had zich van allen meester gemaakt. Men praatte door elkaar heen en juichte Finn toe. 'Maakt u gereed, mannen!' hernam de koning. 'Gij zijt onoverwinnelijk ... En dit is mijn bevel: Verzamelt u morgen tegen zonsondergang bij de Stapelheuvel!' 'Leve Finn!' jubelde het volk.
Daarna ging ieder terug naar zijn woning en maakte zich klaar voor de strijd, die weldra zou beginnen.

Djier - een meisje van de stam der Denen - had bij toeval gemerkt, dat in de ruige duinen die avond een bijzondere drukte was. Nieuwsgierigheid dreef haar omstreeks middernacht de deur uit. Zij wilde graag weten wat het kleine volkje in z'n schild voerde. Door niemand gezien, sloop ze stil en voorzichtig over de heide voort, wèl bedenkend welke gevaren haar zouden dreigen, wanneer de Dwergen haar alleen in hun grondgebied vonden. Bij een van de bemoste heuvels bleef zij plots staan. Klonk daar geen zachte vrouwenstem? Werd hier ergens een wiegelied gezongen? Djier ging met haar oor op de grond liggen. Zij had zich niet vergist. Binnen zong een bekende stem een vreemd liedje. Maar dat was de stem van haar, die een paar jaren geleden was vermist en naar wie men zo lang had gezocht. Ja, hóór ... nu praatte de vrouw. Ze sprak tegen een kind, dat niet slapen wilde. 'Stil toch, m'n jongen. Morgen en vele dagen vieren we feest ... Vader Finn trekt ten strijde en zal overwinnen. Hij brengt mooie dingen voor je mee...' Djier luisterde met ingehouden adem.
De vrouw zong weer. Zij vertelde in haar vreemde lied, dat koning Finn alle vijanden zou verdrijven en dat hij het hoofd van de Reuzen zou afslaan. 'Zo, zo. ..,' mompelde Djier verrast. 'Zo, zo ... is zij de koningin van 't kleine volk geworden en zal Finn oorlog maken ... Dat is fraai.' Zonder geruis stond het meisje op en dacht na.
'Ik moet onze mensen waarschuwen,' sprak ze tot zichzelf. 'Ik moet 't direct doen. Anders worden wij misschien allemaal door de Dwergen vermoord.' Zo snel zij kon, rende ze naar haar dorp terug en wekte de Denen, die ontsteld wakker werden.
Nog vóór de morgen daagde, wisten allen, dat de kleine mensen hen verraderlijk wilden overvallen en uitroeien. Onmiddellijk begonnen de Denen en Friezen hun wapenen te scherpen en zich voor de aanstaande strijd te kleden. Daarop trokken alle weerbare mannen naar de plek, waar telkenmale recht werd gesproken en waar hun vorst met de wijze oudsten beraadslaagde over 's lands zaken.

Brons, de grote koning der Friezen, had met enkele donkerdreunende woorden de vergadering op Tinnumheide geopend. 'Wie klachten meent te hebben over de Dwergen en de Puken kome thans naar voren!' riep hij. De mannen, waarvan velen zonderling waren uitgedost, verdrongen zich. Allen wilden 't hunne zeggen. 'Finn heeft mijn zuster geroofd en haar tot vrouw genomen,' schreeuwde Nis woedend. 'Daarover zal ik mij bloedig wreken!' 'Mijn lammeren werden door de Dwergen weggehaald,' verklaarde Jerk. 'Dat kan ik niet goedvinden.' 'Het kleine volk steelt steeds opnieuw het bier uit mijn kelder,' brulde Jasper. 'Daarvoor wil ik ze allemaal dood-slaan!'
'Die kleintjes lopen mij altijd voorde voeten, als ik over de heide wandel,' liet Piar zich horen. 'Het is om kreupel te worden van de zenuwen.' 'De bandieten melken elke keer de uiers van mijn koeien leeg, zodat ik geen melk krijg!' gilde Urdig boven allen uit. 'De Dwergen betoveren m'n beesten!' schreeuwde Tjill, 'en ik ontvang daardoor alleen heksen-boter. Dat kan zo niet langer doorgaan.' 'Geen stukje hout blijft voor ons over op het strand,' gromde Baaike. 'Ze dieven alles weg.'
'En onze eieren bebroeden de schurken vóór de tijd, zodat we nooit een behoorlijk kuiken krijgen!' riep Wierk. 'Mijn woede kent geen grenzen meer!' 'Ik heb zoveel klachten, dat ik maar niets zal zeggen,' gierde Bol, breed met zijn armen zwaaiend. 'Want als ik begin, stik ik!' 'Ik moèt dat bedelvolk dood-slaan!' daverde Gamme. 'Anders vreet ik mezelf nog op.' Zó riepen ze allemaal wat. Eindelijk klonk koning Brons' forse stem: 'Het is genoeg, dappere mannen ... Het is genoèg! Wij zullen eendrachtig optrekken in onversaagde gelederen. We zullen het kleine gespuis van de aarde wèg-vagen ... Weest moedig en taai!'
'Leve onze koning!' brulden de mannen. Toen allen in slagorde waren opgesteld, trokken zij voorwaarts.

Reeds van verre zagen de verzamelde Dwergen en Puken de grote kampvechters aankomen. 'Wat hebben zij zich toegetakeld,' lachten ze. 'Kijk! ... de ene is gekleed in een koeiehuid en de ander in het vel van een rob of een bruinvis. Wat zullen de heren 't aanstonds warm krijgen! ... Daar loopt warempel een dikzak met de stekels van een rog op zijn rug! ... Zie 's, die lange kerel heeft een stel horens op z'n hoofd gezet! ... Wat kunnen de gekken nu beginnen met een aalpiek en een knuppel? ... Och, och ... haha!' De kleine mensen smaalden en schimpten maar door.
Tenslotte kregen de Reuzen hen in 't oog en stormden briesend vooruit, recht op het lachende volkje af. De Dwergen en Puken trokken eensklaps rare gezichten. Ze snoven en niesden, en knepen hun neuzen dicht. 'Brno ... wat stinken die kerels!' riepen zij elkaar toe. 'Wie kan het in zo'n stank uithouden? ... Ze verpesten de lucht ... we zullen nog stikken!' De Reuzen wisten wel, dat het reukorgaan der kleine mensen heel sterk ontwikkeld was. Daarom hadden zij zich veelal in verschillende dierenhuiden gestoken, die een vreselijk-benauwde lucht verspreidden. Hoe feller de zon scheen, hoe meer ze stonken. Snel kropen de Dwergen in hun holen. Zij konden moeilijk ademen in de bedorven atmosfeer van de vijand. Wie zich niet zo gauw kon verstoppen, werd door de zwaaiende zware knuppels van de Reu-zen verpletterd. Een geweldig 'hoera' galmde over het veld. 'Ze hebben zich verborgen!' schreeuwde koning Brons. 'Wij moeten de vervloekte holen uitgraven!'
De Dwergen wisten niet, waarheen zich te wenden. Zij vluchtten van het ene hol naar de andere. De stank der Friezen was ondragelijk ... Intussen voelden de Puken zich deerlijk bedrogen. Zij wilden niet langer strijden en hun leven offeren voor de bondgenoten. Omzichtig trokken ze terug door 't donkere Pukdal en stelden zich in veiligheid. Toen de Dwergen deze aftocht ontdekten, werden ze verschrikkelijk boos. Dit was verraad, meenden zij. Hun radeloosheid sloeg plotseling om tot heldenmoed. Ze verzamelden zich en begonnen opnieuw de strijd. De woede maakte hen dapper. Zij sprongen en dansten zó vlug te voorschijn, dat de Reuzen een tijdlang verbijsterd waren. Voordat de grote vechters er iets tegen konden doen, kriebelden de Dwergen als vlooien onder hun kleren. Op deze manier staken en beten zij vele van de stinkende vijanden dood. Ook koning Brons sneuvelde. Zodra de Friezen dàt verlies gewaar werden, lieten zij alle moed zakken en kozen het hazepad. Aan weerskanten was de rouw zwaar.

Een eindweegs op hun terugtocht, kwamen de Reuzen en de Denen. hun vrouwen tegen, die grote potten met hete rijstebrij droegen. Zij hadden allemaal pap gekookt, want ze wilden niet dat haar mannen gedurende de veldslag van honger zouden omkomen. Nauwelijks hoorden zij, dat men de strijd staakte, wijl er reeds zoveel bloed had gevloeid en ook koning Brons dood was, of ze begonnen te schelden van vernedering en woede, zoals alleen beledigde vrouwen kunnen doen.
Ondertussen rukten de Dwergen weer nader. Overmoedig geworden, wilden zij de krijg voortzetten. Maar nu deden de vrouwen heur werk. Krijsend van toorn over haar mannen, smeten ze de gloeiende rijstebrij om zich heen, zodat het de Dwergen in ogen en kelen vloog. Zó groot was de hoeveelheid pap en zó heet, dat tientallen hunner blind werden of stikten. Vele anderen stonden stom-verbaasd de schone Reuzinnen gade te slaan, zonder zich te verdedigen. Stuk voor stuk waren zij een gemakkelijke prooi. In paniek vluchtten de overgebleven Dwergen. Door het gedrag der vrouwen aangepord, herkregen de Friezen en Denen hun kracht. Een schrikkelijk bloedbad werd aangericht. Toen de avond viel, was het vlooien-volkje uitgeroeid.
De volgende dag werden de bevende Puken opgespoord. Geen struik of grot sloegen de Reuzen over. Geen enkele Puk bleef gespaard! Koning Finn had zich nog weten te redden. Doch hij was een koning zonder volk geworden. En hij wilde de vijand niet in handen vallen. Dus doodde hij zichzelf ... De lichamen van de gesneuvelde Friezen en Denen werden begraven met veel statie. Eeuwig zou de 'Kempergreewer' moeten getuigen van de triomf over het lastige Dwergen-volkl

De grote strijd was gestreden. Voortaan leefden de mensen in vrede. Een wijze raad van gekozen mannen regeerde en zorgde ervoor, dat ieder het zijne kreeg. Op de plaats waar de beslissende slag had gewoed, bouwden ze later talloze huizen. Het gestichte dorp noemde men: Kampen.


In het onderstaande verhaal figureert de piraat Zwarte Rolf. Stond voor hem de vikingaanvoerder Hrólfr of Hróðulfr model die in de negende eeuw de Frankische, Engelse en Ierse kusten onveilig maakte?


Zwarte Rolf (Borkum) (De Weerd, 61-65).
Zwarte Rolf was de zeer gevreesde schuimer, die langs de kusten van Oosfriesland opereerde. Niemand werd zo gevreesd als hij. De zeelieden vertelden, dat hij nooit was geboren en daarom ook nooit kon sterven. Een gewoon mens zou niet zo stout en sterk kunnen wezen. Voor niets ter wereld was hij bang. Overal aan de kusten en op de eilanden was hij op een kwade dag met zijn kaperschip verschenen. En overal had hij gedood en geplunderd. Geen tegenstand baatte. Waar Zwarte Rolf was gekomen, heerste verwoesting, schrik en rouw, tot in lengte van dagen. Wee degenen, die met hem te doen kregen! Wie zou de mensheid van deze demonische gesel verlossen? Vreselijk was hij!

Toen de vissers van het eiland waren uitgevaren, koerste Zwarte Rolf naar de smalle kust met de blauwe vlag in top. Spoedig lag 't snelle schip op enige afstand van de kleine wereld voor anker, en werd alles klaar gemaakt om aan land te gaan en het roofwerk te beginnen. De zeeduivel was echter opgemerkt. Een jonge vrouw, die in de duinen aan 't eieren-rapen was, had de blauwe vaan gezien en begrepen, dat er groot gevaar dreigde. Onmiddellijk had zij haar werk in de steek gelaten en was naar het dorp geijld. De ontzettende tijding bracht grote schrik. Wat moesten de vrouwen doen? Wat kónden ze doen, waar zelfs mannenkracht tegen deze demon tekort schoot? Goede raad was duur. Haar land en haar leven zomaar te geven, was evenwel meer dan men van vrouwen verlangen kon. En daarom besloten zij eenparig zich te verdedigen, koste wat het kostte!
Haastig trokken allen mannenkleren aan. Daarna borgen zij heur kinderen in de woningen op. Dan grepen ze de wapenen van echtvrienden en zoons. Tenslotte spoedden zij zich naar de plaats waar het ene oude scheepskanon stond. Met vereende krachten werd 't stuk geschut, dat in geen jaren was gebruikt, naar het strand gesleept en daar lukraak opgesteld. Nu kon de ongelijke strijd beginnen. Op het roversschip werden juist de boten uitgezet. Aanstonds zouden de gevreesde kerels komen.
'Vuurl' commandeerde één der vrouwen, terwijl haar stem van angst, spanning en haat trilde. Tegelijkertijd vloog de eerste vijfponds-kogel door de lucht. Tot heur grote verbazing zagen de dapperen, hoe de boot, die bijna in het water lag, plotseling losschoot uit de touwen en met een plons naar beneden kwakte. En enkele ogenblikken later zagen zij ook, hoe spartelende mannen probeerden tegen de touwladders op te klimmen, die van het schip werden neergelaten. Een verward en vloekend roepen der rovers drong tot haar door. 'Die was raak,' zei de aanvoerster. 'Vaoruit!' Het ongedachte succes gaf de vrouwen moed. Opnieuw werd het oude kanon geladen en opnieuw werd gevuurd. Weer was 't resultaat verbluffend. Op het schip ontstond een hevig gekraak. De mast brak doormidden en stortte in zee. De vrouwen juichten, zo luid ze konden. 'Laat die schavuiten maar komen,' zeiden zij tot elkaar. Andermaal werd vuur gegeven, en weer en weer. Elk schot bleek verwonderlijk raak te zijn. Opeens begon het vaartuig naar één kant te hellen. 'Hoera!' jubelden de vrouwen. 'De schuit is lek geschoten. Het is met z'n varen gedaan!' Het kanon deed zijn werk. De kogels, afgevuurd van het vijandelijke schip, vlogen ver over haar hoofden heen, om te smoren in het rulle zand der duinen. De rovers schenen helemaal de kluts kwijt. 'Dàt zijn nou die gevaarlijke heren,' smaalde een vrouw. 'Ze kunnen zelfs niet schieten.' 'Wat zouden ze van ons denken?' vroegen een paar. 'Dat wij óók mannen zijn,' meende een jongere. 'Nee ... dat we baarlijke duivels zijn,' zei de oudste. Dan zwegen zij en keken gespannen naar het schip. Aan de korte voormast, die nog overeind stond, werd langzaam een witte vlag gehesen. 'Ze geven 't vechten op,' verklaarde de aanvoerster. 'Zie maar ... er wordt een bootje uitgezet.'
Allen zagen hoe een nood-hulk werd neergelaten. Even daarna roeiden twee mannen naar het strand. 'Wat moeten wij doen?' vroegen de vrouwen. 'Niets doen ... alleen uitkijken en oppassen!' besliste de leidster. 'Jullie beginnen pas dàn weer te vuren als ik het sein geef ... eerder niet.' Toen de sloep dicht genoeg was genaderd, riep zij: 'Niet verder! ... Zeg op!' Haar zware stem, als die van een man, schreeuwde de kerels tegen. Onmiddellijk staakten zij het roeien. 'We willen onderhandelen!' schreeuwden ze terug. 'Uitstekend! ... Hoeveel koppen?' 'Nog twintig!' Met gespannen aandacht volgden de vrouwen de onderhandeling. Zij waren ernstig en vrolijk tegelijk.
Zwarte Rolf gaf de strijd op - zijn schip was onklaar. Hij vroeg alleen z'n leven te sparen èn dat zijner mannen. Verder roven en plunderen zwoer hij af. 'Kom met twee man gelijk,' eiste de aanvoerster. 'Laat de wapens aan boord. Eerst komt de kapitein!' 'En zijn dochter?' vroegen de rovers. 'Die kan het laatst komen!'
De roeiers keerden terug om 't resultaat te melden. Het leven zou allen blijven gespaard, zo zij zich hielden aan de gestelde voorwaarden. Enige vrouwen snelden naar het dorp om touwen te halen. De anderen bleven vechtensgereed wachten. Ieder der dapperen kende haar taak.

's Avonds vierde het eiland feest. In de toren lagen de rovers gevangen, aan handen en voeten stevig gebonden. Tussen hen in lag Zwarte Rolf te vloeken en te kermen. Hij verweet zichzelf door vrouwen te zijn overwonnen. Hij beet zich de lippen van woede en ergernis stuk. Was het ook niet om zich dood te schamen? Hij - Zwarte Rolf, de alom gevreesde piraat, de onoverwinnelijke! - door vrouwen aan armen en benen gekneveld.. . door vrouwen, die met hem spotten en om hem lachten. Straks zouden de mannen terugkeren van hun vaart. Dan zou het gejubel rondom nòg groter worden. Er was misschien één lichtpuntje overgebleven: zijn mooie dochter werd niet gebonden. Van haar duchtte men blijkbaar geen kwaad. Mogelijk zou zij nog iets goeds kunnen bewerken. Als ze de kàns maar kreeg!
Z'n schip was verloren. Het zat aan de grond en was onklaar. Wat bruikbaar kon zijn, zou men er natuurlijk afhalen. Daarna zou men de schuit wel in brand steken of door de storm laten kapot-beuken ...
Zwarte Rolf zon op middelen om te ontsnappen. Maar dàt was onmogelijk, tenzij z'n dochter de reddende engel werd. Langzaam viel de nacht.

's Morgens vonden de mensen de toren open en misten zij een vissersboot. De piraat was met zijn mannen ontkomen. Ook z'n schone dochter was verdwenen. Men had te veel vertrouwd op 't woord dezer vrouw! Toen allen in de feestroes verkeerden, had zij haar vader bevrijd. De angst sloeg iedereen om het hart. Wanneer Zwarte Rolf zijn, leven eenmaal in veiligheid had gesteld, zou hij zeker eens terug komen om zich bloedig te wreken! Haastig liepen de mensen naar het strand. Misschien was er van de kapers nog iets te bespeuren. Daar gekomen, week de spanning. Men voelde zich andermaal vrolijk worden. Aan hun voeten lagen de lijken der rovers. Ook het dode lichaam van Zwarte Rolf. Een eind verder lag de boot, omgekeerd. Het hulkje was te klein geweest voor zovelen. En de branding te sterk ...
Wederom werd feest gevierd, nu dagen achtereen. Als nimmer tevoren! Wie zou de vrouwen van 't eiland evenaren? Geen flinker, geen dapperder dan zij!

begin van deze pagina
Startpagina